Samenvatting
Terughoudendheid bij het voorschrijven van medicijnen aan ouderen wordt sinds lang geadviseerd. Toch gebruikt meer dan 20 van mensen ouder dan 65 jaar diuretica. Het symptoom enkeloedeem lijkt in de praktijk een belangrijke factor bij de beslissing diuretica voor te schrijven. Wanneer er geen sprake is van decompensatio cordis, chronische nierinsufficiëntie of hypoaluminemie, is het nut van diuretica voor patiënten met enkeloedeem echter omstreden. Om meer inzicht te krijgen in de mening van Nederlandse huisartsen over differentiële diagnose en de behandeling van enkeloedeem bij een oudere patiënt(e), werd een enquête verricht aan de hand van een gefingeerde ziektegeschiedenis van een oudere patiënt met enkeloedeem zonder duidelijke aanwijzingen voor een hartziekte. De enquête werd naar een aselecte steekproef van Nederlandse huisartsen verstuurd (n = 200, ‘response rate’ 64).
Chronische veneuze insufficiëntie werd door 86 en decompensatio cordis door 12 van de respondenten als meest waarschijnlijke oorzaak genoemd. Niet-medicamenteuze therapie (o.a. houdingsadvies en eventueel voorschrijven van compressietherapie) werd door 59 van de geënquêteerde als juiste handelwijze genoemd; 40 zou al of niet als ondersteuning een diureticum voorschrijven.
artikel
Inleiding
Inleiding
Diuretica worden aan een grote groep ouderen voorgeschreven. Uit onderzoek in Nederlandse huisartspraktijken bij mensen van 65 jaar en ouder, bleek ongeveer 20 diuretica te gebruiken,12 en bij een inventarisatie van geneesmiddelengebruik van bewoners van verzorgingshuizen in Zuid-Limburg bleek dat bij meer dan de helft van de bewoners het geval te zijn.3 Ouderen gebruiken vaak verschillende geneesmiddelen tegelijk wegens multipele aandoeningen en (of) klachten. Met het ouder worden veranderen farmacokinetische en farmacodynamische factoren. Dit heeft tot gevolg dat bij toediening van geneesmiddelen bij ouderen vaker ongunstige effecten en bijwerkingen gezien worden.45
Diuretica worden beschouwd als relatief onschuldige geneesmiddelen. Toch worden er verschillende bijwerkingen beschreven. Doordat de water- en elektrolytenhuishouding direct wordt beïnvloed, kunnen stoornissen ontstaan als: hyponatriëmie, hypokaliëmie, hypomagnesiëmie en dehydratie met als gevolg hartritmestoornissen, orthostatische hypotensie, spierzwakte en obstipatie. Bovendien hebben thiazidediuretica invloed op de glucosetolerantie, de vetstofwisseling en de urinezuurspiegel van het serum. Urine-incontinentie en ook retentio urinae kunnen geluxeerd worden door de snelle blaasvulling bij gebruik van lisdiuretica. Hyperkaliëmie kan het gevolg zijn van onzorgvuldig gebruik van kaliumsparende diuretica. Bij ouderen dragen factoren zoals een warm droog klimaat in huis, een verminderd dorstgevoel en lage vochtinname nog bij aan de kans op verstoring van de vochthuishouding. De verstoring van de water- en elektrolytenhomeostase kan een slechte cerebrale perfusie tot gevolg hebben, met als consequentie psychomentale stoornissen.56
Aanvaarde indicaties voor diureticagebruik zijn oedeem ten gevolge van (a) decompensatio cordis, (b) levercirrose, (c) chronische nierinsufficiëntie, of (d) hypoalbuminemie samen met hypertensie, tubulaire acidose, glaucoom en idiopathische hypercalciurie.7
Uit inventarisatie van de redenen voor het gebruik van diuretica blijkt dat diuretica vaak worden voorgeschreven wegens oedeem rond de enkels en (of) voeten.28 9 Enkeloedeem bij patiënten in de huisartspraktijk is in veel gevallen een gevolg van chronische veneuze insufficiëntie (CVI).10 Hieronder wordt een toestand verstaan waarin de veneuze afvloed uit de benen verminderd is ten gevolge van onvoldoende functioneren van de spierpomp (de fysiologische eenheid van veneus vaatsysteem, veneuze kleppen, spierfascie en spiercontracties die de veneuze afvloed uit de benen voor het belangrijkste deel verzorgt).11 Het gebruik van diuretica bij enkeloedeem ten gevolge van CVI is controversieel. Het ‘Farmacotherapeutisch Kompas’ meldt dat statisch oedeem (wat gezien kan worden als een uiting van CVI) expliciet géén indicatie is voor diureticatoediening.12 Als algemeen geaccepteerde therapie voor deze aandoening gelden houdingsadviezen (meerdere malen per dag de benen enige tijd heffen tot ten minste de hoogte van het hartniveau) en compressietherapie door middel van bandages of elastische kousen.13 Hierbij dient in acht te worden genomen dat een brede scala van opvattingen bestaat over de manier waarop deze behandelingswijzen zouden moeten worden toegepast en dat gecontroleerde gerandomiseerde onderzoeken hieromtrent niet voorhanden zijn.14-17
Enkeloedeem bij ouderen kan ook een gevolg zijn van decompensatio cordis, maar in de cardiologie wordt enkeloedeem beschouwd als een laat symptoom van decompensatio cordis dat pas optreedt na allerlei andere uitingen van hartfalen.18 Toch blijkt uit de literatuur dat bij ouderen op basis van dit symptoom de diagnose decompensatio cordis regelmatig gesteld wordt.910 Dit kan als resultaat hebben dat een deel van de patiënten met enkeloedeem dat in feite het gevolg is van CVI, behandeld wordt met diuretica op basis van de diagnose insufficientia cordis.
Een behandeling met eenmaal voorgeschreven diuretica wordt dikwijls niet meer gestaakt. Gebleken is dat wanneer de diureticabehandeling gestaakt wordt na langdurig gebruik, bij sommige patiënten water- en zoutretentie optreedt, voornamelijk als gevolg van een vertraagde bijstelling van het renine-angiotensine-aldosteronsysteem.19 20 De daarmee gepaard gaande aanvankelijke gewichtstoename en toename van oedeem lijken de noodzaak van de diureticatherapie nog eens te bevestigen.
Om inzicht te krijgen in de mening van Nederlandse huisartsen over de differentiële diagnose en het beleid bij enkeloedeem van ouderen werd een enquête gehouden. Hiermee werd onderzocht of diuretica worden voorgeschreven op basis van alleen het symptoom enkeloedeem.
Methode
De enquête bestond uit een gefingeerde ziektegeschiedenis met een aantal open vragen. De begeleidende brief vermeldde niet dat er speciale belangstelling bestond voor het voorschrijven van diuretica. In de ziektegeschiedenis werd een patiënte beschreven met enkeloedeem, met naar het oordeel van de opstellers CVI als meest waarschijnlijke oorzaak. Opzettelijk werd in de aanvullende informatie nagelaten expliciet te vermelden dat aanwijzingen voor decompensatio cordis ontbraken. Wel werd meegedeeld dat bij lichamelijk onderzoek behoudens enkeloedeem, adipositas en varices, geen bijzonderheden werden gevonden. De ziektegeschiedenis luidde als volgt:
Patiënt A, een 68-jarige vrouw met 4 kinderen, woont in een verzorgingshuis. Sinds de recente dood van haar man onderneemt zij niet veel meer. Zij komt nu met de klacht op uw spreekuur dat haar voeten aan het eind van de dag zo gezwollen zijn en zij vraagt u of u daar iets aan kan doen. De ziektegeschiedenis meldt verder geen bijzonderheden, de inspanningstolerantie is moeilijk te bepalen wegens het wat inactieve leven. Bij onderzoek vindt u bilateraal ‘pitting’ oedeem aan de enkels en varicosis bij een wat adipeuze vrouw zonder afwijkingen.
Gevraagd werd:
a. Een differentiële diagnose op te stellen in volgorde van waarschijnlijkheid.
b. Aan te geven welke behandeling ingesteld zou moeten worden. Er werd bij de vragen bewust geen gebruik gemaakt van vooraf geformuleerde antwoordmogelijkheden. Zo kon een zo breed mogelijke scala van opvattingen in kaart gebracht worden zonder dat de geënquêteerden in een bepaalde richting werden gestuurd. Dit heeft wel tot gevolg dat voor de verwerking van de gegevens alle antwoorden ‘vertaald’ moesten worden in een beperkt aantal samenvattende categorieën.
De volgende categorieën werden gehanteerd:
– Bij de vraag naar de differentiële diagnose:
1. CVI voor de diagnosen die als essentiële basis dysfunctioneren van de spierpomp hadden met als gevolg insufficiënte veneuze afvloed en oedeem;
2. decompensatio cordis, waarin ook antwoorden vielen zoals decompensatie van de linker harthelft, decompensatie van de rechter harthelft en insufficientia cordis;
3. overige.
– Bij de vraag naar de behandeling:
1. niet-medicamenteus. Hiermee worden de handelwijzen bedoeld die als kern hadden adviezen omtrent houding, voeding en beweging en het voorschrijven van compressietherapie;
2. diuretica al of niet met als voorwaarden ‘tijdelijk’ of ‘eventueel’;
3. een combinatie van 1 en 2;
4. overige behandelingen, zoals andere medicatie dan diuretica of andere adviezen dan die uit de eerste categorie.
De enquête werd aan 200 huisartsen in Nederland verstuurd. De adressen werden verkregen via een aselecte steekproef van Nederlandse huisartsen, verzorgd door het Nederlands Instituut voor Onderzoek van de Eerstelijnsgezondheidszorg. Twee weken nadat de enquête was verstuurd, kregen de non-responders een reminder. De teruggestuurde antwoordformulieren werden anoniem verwerkt. Statistische analyse vond plaats met behulp van de chi-kwadraat-toets (tweezijdige toetsing, met een significantiedrempel van 0,05).
Resultaten
Er werden 127 ingevulde antwoordformulieren terugontvangen, overeenkomend met een ‘response rate’ van 64. Ten aanzien van de variabelen geslacht, praktijkvoering en urbanisatiegraad van het praktijkadres kon geen statistisch significant verschil aangetoond worden tussen de groep van responders en niet-responders.
De meerderheid van de respondenten (86) bestempelde een diagnose in de categorie CVI als meest waarschijnlijk. De door 127 huisartsen genoemde eerste waarschijnlijkheidsdiagnose per categorie is weergegeven in tabel 1. In de lijst van differentiële diagnose werd door 126 (99) respondenten een diagnose in de categorie CVI en door 104 (82) een diagnose in de categorie decompensatio cordis genoemd.
Tabel 2 toont de verdeling van de voorgestelde behandelingen. Het gebruik van diuretica al of niet in combinatie met andere behandelingen werd door 51 (40) respondenten voorgesteld. De respondenten die een diureticum zouden voorschrijven, noemden 16 maal als beperking hierbij dat een afgebakende periode moet worden aangehouden, 10 maal werden andere voorwaarden genoemd, zoals: diuretica pas in tweede instantie proberen als compressietherapie niet lukt, of voorschrijven van diuretica indien bevindingen bij aanvullend onderzoek op decompensatio cordis wijzen.
In tabel 3 wordt het voornemen om diuretica voor te schrijven in verband gebracht met de differentiele diagnose (met uitzondering van de diagnosen uit de categorie ‘overige’). Er is een statistisch significant verschil ten aanzien van het gebruik van diuretica in de drie categorieën (?2-toets, tweezijdig, p = 0,0001): naarmate er in sterkere mate wordt gedacht aan decompensatio cordis, wordt vaker voor diuretica gekozen. In de CVI-groep zonder decompensatio cordis in de differentiële diagnose wordt echter nog in een vijfde van de gevallen voor een diureticum gekozen.
Beschouwing
Een groot aantal artsen (40) noemde het voorschrijven van een diureticum als mogelijke behandelingswijze bij het voorgelegde probleem. Door de overgrote meerderheid van de geënquêteerde artsen werd CVI als meest waarschijnlijke diagnose genoemd, terwijl decompensatio cordis in de differentiële diagnose vaak werd overwogen. Er bleek een duidelijk verband tussen de plaats die decompensatio cordis in de differentiële diagnose inneemt met de intentie diuretica voor te schrijven. Op basis van deze gegevens mag worden aangenomen dat een deel van de respondenten diuretica effectief acht bij enkeloedeem ten gevolge van CVI. Sommigen van hen kiezen voor diuretica vanwege CVI op zichzelf, terwijl anderen in de differentiële diagnose rekening houden met decompensatio cordis. Wij menen dat door de laatstgenoemden de kans op decompensatio cordis wordt overschat. Deze factoren leiden tot het voorschrijven van diuretica en dragen mogelijk bij aan het feit dat diuretica tot de meest aan ouderen voorgeschreven geneesmiddelen behoren.
Hoe groot de overschatting van de kans op decompensatio cordis is, kan niet nauwkeurig worden aangegeven. Daartoe zouden de voorspellende waarden van enkeloedeem als symptoom voor decompensatio cordis en CVI in de huisartspraktijk bekend moeten zijn. Een indicatie daarvoor is de verhouding tussen de frequentie van beide aandoeningen in de bewuste leeftijdscategorie in de huisartspraktijk. Uitgaande van de cijfers van de Nijmeegse Continue Morbiditeits Registratie vinden wij bij vrouwen een vijfvoudige frequentie van varicosis inclusief CVI (22,9) ten opzichte van die van decompensatio cordis (4,5) in de leeftijdscategorie 65 tot 75 jaar. In de leeftijdscategorie 75 jaar en ouder is de percentuele verhouding 24,3: 16,5.21 Hierbij moet rekening gehouden worden met het feit dat CVI een begrip is dat niet op zichzelf werd geregistreerd maar als onderdeel van de categorie varicosis, terwijl decompensatio cordis geregistreerd werd binnen de categorie myocarddegeneratie en hartinsufficiëntie.
Hoewel enkeloedeem ten gevolge van CVI als indicatie voor diuretica in de literatuur wordt afgewezen, blijkt een deel van de geënquêteerde artsen diuretica toch als therapeutische mogelijkheid te zien. Blijkbaar acht men diuretica toch effectief hoewel hierover op basis van literatuur geen uitspraak gedaan kan worden terwijl er wel, zoals in de inleiding vermeld, nadelen zijn beschreven. Het is daarom zinvol, mede gezien de gevonden discrepantie tussen theorie en praktijk, na te gaan wat het effect is van het voorschrijven van diuretica bij oedeem ten gevolge van CVI en wat het effect is van het staken van het diureticagebruik op de mate van enkeloedeem bij patiënten die diuretica voorgeschreven hebben gekregen wegens enkeloedeem ten gevolge van CVI waarbij insufficientia cordis zorgvuldig is uitgesloten. Met een dergelijke studie is inmiddels een aanvang gemaakt.
Dit artikel kwam mede tot stand door de bereidwilligheid van de vele huisartsen die hun medewerking verleenden aan de enquête. Mw.T.Seegers, research-assistente, was behulpzaam bij de verwerking van de gegevens.
Literatuur
Branbergen HCT. Welke pil slikt de 65-plusser? Huisarts enWetenschap 1985; 28(suppl H en P9): 34-5.
Walma EP, Boukes FS, Prins A, Does E van der.Diureticagebruik door 65-plussers in een huisartspraktijk. Huisarts enWetenschap 1989; 32: 326-8.
Bruijne GA de. Het geneesmiddelengebruik inverzorgingstehuizen, een collectief probleem. Moderne Geriatrie 1984; 4:151-2.
Gribnau FWJ. Het voorschrijven van geneesmiddelen bijbejaarden. In: Merkus FWHM, Gribnau FWJ, red. Het voorschrijven vangeneesmiddelen. 3e ed. Utrecht: Bohn, Scheltema en Holkema, 1986:121-9.
Rowe JW. Clinical research on ageing: strategies anddirections. N Engl J Med 1977; 297: 1332-6.
Hyams DE. The elderly patient. A special case for diuretictherapy. Drugs 1986; 31(suppl 4): 138-53.
Lant A. Diuretics, clinical pharmacology and therapeuticuse. Drugs 1985; 29: 162-88.
Koopmans RTCM, Gribnau FWJ. Langdurigediureticumbehandeling bij verpleeghuisbewoners: is stoppen mogelijk? Tijdschrvoor Gerontologie en Geriatrie 1988; 19: 55-60.
Burr ML, King S, Davies HEF, et al. The effects ofdiscontinuing long-term diuretic therapie in the elderly. Age Ageing 1977; 6:38-45.
Wilcock GK, Gray JAM, Pritchard PMM. Oedema of theankles. Geriatric problems in general practice. 1st ed. Oxford: OxfordUniversity Press, 1982: 64-7.
Kuiper JP. Ulcus cruris venosum. Behandeling naarhedendaagse inzichten. In: Gerlings PG, Birkenhager WH, Es JC van, JoossensJV, red. Het Medisch Jaar. Utrecht: Bohn, Scheltema en Holkema, 1978:311-27.
Anonymus. Tractus uropoeticus-diuretica. In: Nelemans FA,red. Farmacotherapeutisch Kompas. Amstelveen: Centrale MedischPharmaceutische Commissie van de Ziekenfondsraad, 1989: 362-5.
Burnand KG, Layer GT. Graduated elastic stockings. Br MedJ 1986; 293: 224-5.
Cornwall JV, Dore CJ, Lewis JD. Graduated compression andits relation to venous refilling time. Br Med J 1987; 295: 1087-90.
Horner J, Fernandes E, Fernandes J, Nicolaides AN. Valueof graduated compression stockings in deep venous insufficiency. Br Med J1980; 280: 820-1.
Partch H. Do we need firm compression stockings exertinghigh pressure? Vasa 1984; 13: 52-7.
Westerhof PW. Klinische manifestaties van hartziekten.In: Dunning AJ, Meijler FL, Verheugt APM, red. Nederlands leerboek dercardiologie. 2e ed. Utrecht: Bohn, Scheltema en Holkema, 1983:199-228.
MacGregor GA, Markandu ND, Roulston JE, Jones JC,Wardener HE de. Is ‘idiopathic’ oedema idiopathic? Lancet 1979;i: 397-400.
MacGregor GA, Tasker PRW, Wardener HE de.Diuretic-induced oedema. Lancet 1975; i: 489-92.
Hoogen HJM van den, Huygen FJA, Schellekens JWG, StraatJM, Velden HGM van der. Morbidity figures from general practice. Nijmegen:NHUI, 1985: 65-72.
(Geen onderwerp)
Maastricht, september 1990,
Gaarne willen wij reageren op het artikel van collegae De Jonge et al. (1990; 1702-5). Ook ons valt in de dagelijkse dermatoflebologische praktijk op, dat bij enkeloedeem als gevolg van chronisch veneuze insufficiëntie veelvuldig diuretica worden voorgeschreven.
In het artikel van De Jonge et al. worden als geaccepteerde therapieën voor enkeloedeem houdingsadviezen en compressietherapie door middel van bandages of elastische kousen genoemd. Wij willen hierbij opmerken dat uit onderzoek van de laatste jaren blijkt, dat ook venotrope farmaca in staat zijn de symptomen van chronisch veneuze insufficiëntie gunstig te beïnvloeden. Ze kunnen als monotherapie of als adjuvante therapie worden toegepast.1
Vooral de flavonoïden zijn oedeem-protectiva. Van één van deze flavonoïde-derivaten, n.l. het hydroxyethyl-rutoside is in het verleden aangetoond dat het de capillaire filtratie en permeabiliteit van water en groot-moleculaire moleculen doet afnemen, resulterend in een afname van oedeem.2 Ook verbeteren de weefselzuurstofspanning en de microcirculatie.3 De klachten, passend bij chronisch veneuze insufficiëntie, kunnen onder invloed van hydroxyethyl-rutoside verminderen.
Daarnaast vinden wij het percentage gevallen, waarin de huisartsen chronisch veneuze insufficiëntie als waarschijnlijkheidsdiagnose voor het enkeloedeem noemden, n.l. 86%, erg hoog. In het recente verleden werd door onze polikliniek geparticipeerd in een multicenter trial. Huisartsen selecteerden patiënten met enkeloedeem op grond van anamnestische en klinische criteria voor chronisch veneuze insufficiëntie en verwezen deze voor flebologisch Doppler-sonografisch en lichtreflexreografisch onderzoek. Het aantal doorverwijzingen in alle centra was laag. Bij veel doorverwezen patiënten konden de criteria voor chronisch veneuze insufficiëntie niet worden geobjectiveerd. Onze ervaringen met deze multicenter trial roepen bij ons het vermoeden op dat het stellen van de diagnose chronisch veneuze insufficiëntie in de eerst lijn een lastig probleem is.
Neumann HAM. Flebologie in kort bestek. Mijdrecht: BV ZymaNederland, 1988: 108-11.
Bergqvist D, Hallböök T, Lindblad B, Lindhagen A. A double-blind trial of O-(beta-hydroxyethyl)-rutoside in patients with chronic venous insufficiency. Vasa 1981; 10: 253-60.
Belcaro G, Rulo A, Candiani C. Evaluation of the microcirculatory effects of Venoruton in patients with chronic venous hypertension by laserdoppler flowmetry, transcutaneous PO2 and PCO2 measurements, leg volumetry and ambulatory venous pressure measurements. Vasa 1989; 18: 146-51.
(Geen onderwerp)
Maastricht, september 1990,
Wij danken de collegae Veraart, Korstanje en Hulsmans voor hun aanvullende opmerkingen. Het uitgangspunt van ons artikel was niet een volledig overzicht te geven van de therapeutische mogelijkheden bij enkeloedeem als gevolg van chronisch veneuze insufficiëntie. De venotrope farmaca waren niet in het overzicht opgenomen, daar wij van mening zijn dat het gunstige effect van deze middelen op de symptomen van chronisch veneuze insufficiëntie in het huisartsgeneeskundige indicatiegebied (nog) niet afdoende is aangetoond.
Het door ons gevonden cijfer, het percentage huisartsen dat chronisch veneuze insufficiëntie als waarschijnlijkheidsdiagnose bij de ziektegeschiedenis noemt, is niet te vergelijken met een schatting die gemaakt kan worden op basis van de patiënteninstroom van de trial waar de auteurs naar verwijzen. Bovendien is het een bekend fenomeen dat zodra begonnen wordt met een trial, heel vaak blijkt dat er plotseling veel minder patiënten met de onderzochte aandoening ‘gevonden’ worden dan op grond van de dagelijkse praktijk was ingeschat.
De behoefte aan rechtstreekse prevalentiestudies wordt door de opmerking van collegae Veraart et al. nog eens onderstreept.