Samenvatting
Terughoudendheid bij het voorschrijven van medicijnen aan ouderen wordt sinds lang geadviseerd. Toch gebruikt meer dan 20 van mensen ouder dan 65 jaar diuretica. Het symptoom enkeloedeem lijkt in de praktijk een belangrijke factor bij de beslissing diuretica voor te schrijven. Wanneer er geen sprake is van decompensatio cordis, chronische nierinsufficiëntie of hypoaluminemie, is het nut van diuretica voor patiënten met enkeloedeem echter omstreden. Om meer inzicht te krijgen in de mening van Nederlandse huisartsen over differentiële diagnose en de behandeling van enkeloedeem bij een oudere patiënt(e), werd een enquête verricht aan de hand van een gefingeerde ziektegeschiedenis van een oudere patiënt met enkeloedeem zonder duidelijke aanwijzingen voor een hartziekte. De enquête werd naar een aselecte steekproef van Nederlandse huisartsen verstuurd (n = 200, ‘response rate’ 64).
Chronische veneuze insufficiëntie werd door 86 en decompensatio cordis door 12 van de respondenten als meest waarschijnlijke oorzaak genoemd. Niet-medicamenteuze therapie (o.a. houdingsadvies en eventueel voorschrijven van compressietherapie) werd door 59 van de geënquêteerde als juiste handelwijze genoemd; 40 zou al of niet als ondersteuning een diureticum voorschrijven.
(Geen onderwerp)
Maastricht, september 1990,
Gaarne willen wij reageren op het artikel van collegae De Jonge et al. (1990; 1702-5). Ook ons valt in de dagelijkse dermatoflebologische praktijk op, dat bij enkeloedeem als gevolg van chronisch veneuze insufficiëntie veelvuldig diuretica worden voorgeschreven.
In het artikel van De Jonge et al. worden als geaccepteerde therapieën voor enkeloedeem houdingsadviezen en compressietherapie door middel van bandages of elastische kousen genoemd. Wij willen hierbij opmerken dat uit onderzoek van de laatste jaren blijkt, dat ook venotrope farmaca in staat zijn de symptomen van chronisch veneuze insufficiëntie gunstig te beïnvloeden. Ze kunnen als monotherapie of als adjuvante therapie worden toegepast.1
Vooral de flavonoïden zijn oedeem-protectiva. Van één van deze flavonoïde-derivaten, n.l. het hydroxyethyl-rutoside is in het verleden aangetoond dat het de capillaire filtratie en permeabiliteit van water en groot-moleculaire moleculen doet afnemen, resulterend in een afname van oedeem.2 Ook verbeteren de weefselzuurstofspanning en de microcirculatie.3 De klachten, passend bij chronisch veneuze insufficiëntie, kunnen onder invloed van hydroxyethyl-rutoside verminderen.
Daarnaast vinden wij het percentage gevallen, waarin de huisartsen chronisch veneuze insufficiëntie als waarschijnlijkheidsdiagnose voor het enkeloedeem noemden, n.l. 86%, erg hoog. In het recente verleden werd door onze polikliniek geparticipeerd in een multicenter trial. Huisartsen selecteerden patiënten met enkeloedeem op grond van anamnestische en klinische criteria voor chronisch veneuze insufficiëntie en verwezen deze voor flebologisch Doppler-sonografisch en lichtreflexreografisch onderzoek. Het aantal doorverwijzingen in alle centra was laag. Bij veel doorverwezen patiënten konden de criteria voor chronisch veneuze insufficiëntie niet worden geobjectiveerd. Onze ervaringen met deze multicenter trial roepen bij ons het vermoeden op dat het stellen van de diagnose chronisch veneuze insufficiëntie in de eerst lijn een lastig probleem is.
Neumann HAM. Flebologie in kort bestek. Mijdrecht: BV ZymaNederland, 1988: 108-11.
Bergqvist D, Hallböök T, Lindblad B, Lindhagen A. A double-blind trial of O-(beta-hydroxyethyl)-rutoside in patients with chronic venous insufficiency. Vasa 1981; 10: 253-60.
Belcaro G, Rulo A, Candiani C. Evaluation of the microcirculatory effects of Venoruton in patients with chronic venous hypertension by laserdoppler flowmetry, transcutaneous PO2 and PCO2 measurements, leg volumetry and ambulatory venous pressure measurements. Vasa 1989; 18: 146-51.
(Geen onderwerp)
Maastricht, september 1990,
Wij danken de collegae Veraart, Korstanje en Hulsmans voor hun aanvullende opmerkingen. Het uitgangspunt van ons artikel was niet een volledig overzicht te geven van de therapeutische mogelijkheden bij enkeloedeem als gevolg van chronisch veneuze insufficiëntie. De venotrope farmaca waren niet in het overzicht opgenomen, daar wij van mening zijn dat het gunstige effect van deze middelen op de symptomen van chronisch veneuze insufficiëntie in het huisartsgeneeskundige indicatiegebied (nog) niet afdoende is aangetoond.
Het door ons gevonden cijfer, het percentage huisartsen dat chronisch veneuze insufficiëntie als waarschijnlijkheidsdiagnose bij de ziektegeschiedenis noemt, is niet te vergelijken met een schatting die gemaakt kan worden op basis van de patiënteninstroom van de trial waar de auteurs naar verwijzen. Bovendien is het een bekend fenomeen dat zodra begonnen wordt met een trial, heel vaak blijkt dat er plotseling veel minder patiënten met de onderzochte aandoening ‘gevonden’ worden dan op grond van de dagelijkse praktijk was ingeschat.
De behoefte aan rechtstreekse prevalentiestudies wordt door de opmerking van collegae Veraart et al. nog eens onderstreept.