Een overzicht van de epidemiologie van borstkanker in Nederland

Onderzoek
M.J.H. van Bon-Martens
A.L.M. Verbeek
P.H.M. Peeters
P. Luning
J.M. Werre
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1990;134:287-91
Abstract

Samenvatting

Borstkanker neemt onder Nederlandse vrouwen zowel bij de kankerincidentie (ca. 30) als bij de kankersterfte (ca. 20) de eerste plaats in. Alleen al door de toenemende vergrijzing van de Nederlandse bevolking zal het absolute aantal borstkankerpatiënten en sterfgevallen ten gevolge van borstkanker aanzienlijk stijgen. De risicofactoren voor borstkanker bieden weinig aanknopingspunten voor primaire preventie. Door periodieke screening worden patiënten in een vroeger ziektestadium opgespoord, met een betere overlevingskans. Vrouwen met klachten melden zich steeds vroeger bij de arts.

Dit artikel geeft een overzicht van ontwikkelingen in incidentie van en sterfte aan borstkanker in Nederland, alsmede het risicoprofiel van patiënten met deze aandoening en het verband tussen ziektestadium en overlevingskans teneinde de beoogde effecten van het landelijke bevolkingsonderzoek naar borstkanker op hun waarde te kunnen beoordelen.

Auteursinformatie

Katholieke Universiteit, Instituut voor Sociale Geneeskunde, Sectie Epidemiologie, Verlengde Groenestraat 75, 6525 EJ Nijmegen.

Mw.M.J.H.van Bon-Martens, med.drs.; dr.A.L.M.Verbeek en mw.dr. P.H.M.Peeters, artsen-epidemiologen.

St. Annaziekenhuis, afd. Chirurgie, Oss.

Dr.P.Luning, chirurg.

Kanker Werkgroep, Arnhem.

Dr.J.M.Werre, internist.

Contact mw.M.J.H.van Bon-Martens

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Eindhoven, maart 1990,

In twee artikelen schenken Van Bon-Martens et al. terecht aandacht aan de relatief grote kans op het krijgen van borstkanker voor de Nederlandse vrouw en aan de vroege opsporing van borstkanker (1990; 287-91 en 1990; 291-5). De auteurs geven een beschrijving van door hen gevonden risico-indicatoren. Een belangrijke indicator blijkt de ‘Wolfe-classificatie DY’ te zijn, voor zowel pre- als postmenopauzale vrouwen. Een beschrijving van deze classificatie ontbreekt echter in het artikel, en er wordt niet naar literatuur verwezen. Wat het belang van deze risico-indicator voor (secundaire) preventie of behandeling is, valt hierdoor niet uit het artikel op te maken.

De schrijvers geven aan dat secundaire preventie d.m.v. periodieke screening (bevolkingsonderzoek) op dit moment de meest effectieve methode lijkt om de sterfte aan borstkanker te verminderen. Deze stelling wordt echter door de resultaten van het eigen onderzoek gerelativeerd. Allereerst blijken de carcinomen die momenteel ontdekt worden (voordat met het bevolkingsonderzoek is begonnen) een kleinere diameter te hebben en de patiënten zich in een gunstiger ziektestadium te bevinden. De auteurs stellen terecht dat de voordelen van een bevolkingsonderzoek door deze gunstige ontwikkeling steeds geringer worden. Verder blijkt uit de resultaten van het bevolkingsonderzoek in Nijmegen dat met het stijgen van de leeftijd het aantal gevonden carcinomen toeneemt; dat de incidentie stijgt met de leeftijd is een bekend gegeven.1 In de oudste geboortencohort is de opkomst echter verreweg het laagst: de groep waarin men verwacht de meeste carcinomen te vinden, wordt het minst onderzocht. Ook treedt er een ‘screeningsmoeheid’ op: de opkomst in de gehele groep daalt tot 50%, het meest echter weer in de groep met de hoogste incidentie. De auteurs geven geen verklaring voor deze, zeker bij langdurig voortgezet bevolkingsonderzoek, belangrijke problemen.

Voor de berekening van de kosteneffectiviteit van een landelijk bevolkingsonderzoek gaat men o.a. uit van een gemiddelde opkomst van 70% en een gemiddeld gunstiger stadium van het gevonden carcinoom t.o.v. de niet-gescreende vrouwen.2 Als het door Van Bon-Martens et al. geconstateerde ook voor het landelijke bevolkingsonderzoek gaat gelden zal het bevolkingsonderzoek beduidend minder nuttig en (kosten)effectief zijn.

J.L.P. Kuijpens
Literatuur
  1. Waard F de. Borstkanker. In: Grobbee DE, Hofman A. Epidemiologie van ziekten in Nederland. Utrecht: Bunge, 1989: 89-95.

  2. Koning HJ de, Ineveld BM van, Oortmarssen GJ van, Maas PJ van der. Bevolkingsonderzoek op borstkanker. Kosten-effectiviteitsanalyse. Medisch Contact 1988; 43: 683-7.

M.J.H.
van Bon-Mertens

Nijmegen, maart 1990,

Wolfe introduceerde in 1976 een classificatie voor het mammografische borstpatroon. Hij onderscheidt vier patronen met afnemende vet-klierweefselverhouding en toenemend risico van borstkanker: het N1-patroon (normaal, voornamelijk vet), het P1-patroon (prominente ductuli in minder dan 25% van het borstvolume), het P2-patroon (prominente ductuli in 25-75% van het borstvolume) en het DY-patroon (dysplastisch klierweefsel in meer dan 75% van het borstvolume).1 Wij hebben omwille van de eenvoud ervoor gekozen om alleen het DY-borstpatroon te noemen maar ook het P2-borstpatroon betekent een toegenomen risico van borstkanker.

Sinds de bevindingen van Wolfe zijn meerdere studies uitgevoerd naar de rol van het borstpatroon bij het ontstaan van borstkanker, veelal met lagere relatieve risico's en soms zelfs met tegenstrijdige resultaten.2 Het belang van het borstpatroon voor (secundaire) preventie of behandeling is niet duidelijk. Vrouwen met een P2- of DY-patroon zijn moeilijker te beoordelen op de aanwezigheid van maligne aandoeningen. Of dit echter een intensievere screening van de desbetreffende vrouwen rechtvaardigt (vaker screenen, foto's in meer richtingen), is de vraag.

Kuijpens stelt dat de lage opkomst bij de oudere vrouwen, bij wie de incidentie van borstkanker het hoogst ligt, de te verwachten effectiviteit van een landelijk bevolkingsonderzoek negatief zal beïnvloeden. Mede naar aanleiding van dit lage opkomstcijfer werd door de Gezondheidsraad het advies uitgebracht vrouwen vanaf 70 jaar niet meer actief op te roepen voor het bevolkingsonderzoek.3 De berekening van de kosteneffectiviteitratio van een landelijk bevolkingsonderzoek is derhalve gebaseerd op de leeftijdsgroep van 50 tot en met 70 jaar, waarvoor een gemiddeld opkomstpercentage van 70 reëel is.4 De meest recente cijfers van het Nijmeegse bevolkingsonderzoek (tot en met 1988) laten zelfs een lichte stijging zien van de opkomstcijfers, wanneer deze per leeftijdscategorie worden berekend.

De verschuiving over de afgelopen jaren van het ziektestadium dat bij diagnose buiten het bevolkingsonderzoek wordt geconstateerd naar de minder vergevorderde stadia, is een ontwikkeling die in het kader van de effectiviteit van het bevolkingsonderzoek scherp in de gaten wordt gehouden. Momenteel geldt dat ondanks deze ‘links-verschuiving’ het bevolkingsonderzoek een aanzienlijke daling in de borstkankersterfte teweegbrengt.4 Het vermogen van het bevolkingsonderzoek maligne aandoeningen op te sporen die niet te palperen zijn (≤ 1 centimeter; carcinomata in situ), levert aan deze daling een belangrijke bijdrage.

M.J.H. van Bon-Mertens
A.L.M. Verbeek
P.H.M. Peeters
P. Luning
J.M. Werre
Literatuur
  1. Wolfe JN. Risk for breast cancer development determined by mammographic parenchymal pattern. Cancer 1976; 37: 2486-92.

  2. Saftlas AF, Szklo M. Mammographic parenchymal patterns and breast cancer risk. Epidemiologic Rev 1987; 9: 146-74.

  3. Gezondheidsraad. De vroege opsporing van borstkanker. Advies uitgebracht door een commissie van de Gezondheidsraad. 's-Gravenhage: Gezondheidsraad, 1987.

  4. Instituut Maatschappelijke Gezondheidszorg Rotterdam, Preventicon/Vakgroep Algemene Gezondheidszorg en Epidemiologie Utrecht, Instituut Sociale Geneeskunde en Instituut Radiodiagnostiek Nijmegen. De kosten en effecten van bevolkingsonderzoek op borstkanker. Eindrapport 1990. Rotterdam: Instituut Maatschappelijke Gezondheidszorg Erasmus Universiteit, 1990 (ter perse).