Het doel van dit onderzoek was om een nieuw, uniform, compact instrument te ontwikkelen om de kwaliteit van de Nederlandse coschappen te meten en dit instrument vervolgens te valideren. De kwaliteit van de leeromgeving is van belang voor het welzijn en de vervolgkeuzes van coassistenten.1 We beoogden een instrument te ontwikkelen dat voor coassistenten laagdrempelig in te vullen is en dat de kwaliteit van de coschappen betrouwbaar weergeeft. Coassistenten en kwaliteitsfunctionarissen van Nederlandse geneeskundefaculteiten hebben behoefte aan zo’n instrument.2 Hiermee kunnen geneeskundefaculteiten uniformiteit in hun kwaliteitscyclus van coschappen inbouwen, waarbij de resultaten uitnodigen tot een verder gesprek over waar verbetering mogelijk is.
Methode
Eerst verzamelden we alle items uit reeds gepubliceerde instrumenten en de vragenlijsten die de faculteiten zelf gebruikten.2 In een Delphiprocedure selecteerden we hieruit de items die de essentiële domeinen van het opleidingsklimaat van de coschappen vertegenwoordigen. Het resulterende conceptinstrument (45 items) werd ingevuld door…
What's in a name?
Complimenten aan de auteurs voor de grondige wijze waarop zij een gestandaardiseerd instrument hebben ontwikkeld voor coassistenten om de ervaring over hun coschap uit te drukken. Ik heb echter - evenals collega Smulders in zijn redactioneel - mijn vraagtekens of dit ook per definitie de algehele kwaliteit van het coschap omvat.
Het doel van de geneeskundeopleiding lijkt mij in de eerste plaats het opleiden van goede dokters, en in de tweede plaats dat op een voor alle betrokkenen plezante manier te doen. Wanneer er geen goede maat is voor het concept 'goede opleiding', verantwoordt dat in mijn ogen nog niet dat we de beleving bij die opleiding als pars pro toto zien.
Het subjectieve karakter van de vragenlijst is in dat opzicht zowel een voordeel als een nadeel. Het tekent de beleving van de coassistent, maar de leerdoelen van de coassistent komen niet noodzakelijk overeen met de leerdoelen van de opleiding, bijvoorbeeld wanneer de coassistent weinig interesse in het specifieke deelgebied heeft. Ook is het voor iemand in de opleidingsfase per definitie lastig in te schatten of een coschap goed voorbereid op werk wat zij nog nooit gedaan hebben. Het invullen van de vragenlijst kan bovendien gekleurd worden door de beoordeling die coassistenten ontvingen voor het coschap; is dit meegewogen in de totstandkoming?
Kortom, het meten van de ervaringen van coassistenten op gestandaardiseerde wijze lijkt mij een nuttige bijdrage aan de evaluatie van onderwijs, maar omvat slechts een beperkt deel van de kwaliteit. Ik stel voor dat we -om verwarring te voorkomen- het instrument dan ook benoemen naar wat het doet: ErvaringsMeting COschappen (EMCO), of iets van die strekking.
Hoe meet je de kwaliteit van een coschap?
Zowel Yvo Smulders in zijn hoofdredactioneel commentaar bij ons artikel als Frank Wolters in zijn ingezonden reactie hebben natuurlijk gelijk dat het doel van coschappen is om goede (basis)artsen op te leiden, en dat je je af kunt vragen of je aan de hand van een beoordeling van het coschap door de coassistenten zelf kunt inschatten in hoeverre aan dat doel van de coschappen wordt voldaan. Dat is eigenlijk een retorische vraag, omdat het buitengewoon lastig is om het begrip "goede dokter" te definiëren, laat staan om het om te zetten in meetbare criteria. Dat weten Smulders en Wolters natuurlijk zelf ook wel, en daarom is het ook een beetje flauw van ze om alleen maar te zeggen dat een beoordeling van het coschap door de co's zelf niet volstaat, maar zelf geen bruikbaar alternatief aan te dragen hoe de kwaliteit van coschappen volgens hen dan wèl betrouwbaar kan worden gemeten.
In 2017 hebben we in het NTvG een "Stand van zaken" gepubliceerd over het meten van de kwaliteit van de leeromgeving voor de medische vervolgopleidingen (2017;161:D817). Ook daar gaat het natuurlijk om het opleiden van goede artsen (in dit geval: medisch specialisten), en ook daar is het in kaart brengen van het oordeel van de aios natuurlijk maar een deel van het verhaal. Maar wel een belangrijk deel. Ik citeer een paar zaken uit dat stuk die ook van toepassing zijn op het meten van kwaliteit van coschappen, en dus op het nut van ons KWIC kwaliteitsinstrument voor de coschappen. Allereerst zegt het kaderbesluit medische vervolgopleidingen: "De effectiviteit van de opleiding tot medisch specialist wordt voor een belangrijk deel bepaald door het al dan niet aanwezig zijn van een gunstig leerklimaat." En verder: "De schaarse systematische reviews concluderen dat er geen consensus bestaat over welke concepten het beste gemeten kunnen worden om het leerklimaat in kaart te brengen. Dat komt voor een deel omdat het moeilijk is de concepten van de ‘goede dokter’ en van succesvolle patiëntenzorg te operationaliseren." (ja, ook daar dus). "Toch worden in de literatuur wel kenmerken beschreven die een gunstig en een ongunstig leerklimaat karakteriseren (tabel 1). Volgens verschillende auteurs passen
deze kenmerken binnen de zelfbeschikkingstheorie die postuleert dat motivatie om te leren is gebaseerd op 3 behoeften: meesterschap, autonomie en verwantschap. Meesterschap inspireert de aios om zichzelf uit te dagen, autonomie duidt op de mogelijkheid om eigen initiatief te ontplooien en verwantschap laat de aios zich verbonden en veilig voelen in een leeromgeving." Het meten van die leeromgeving is complex, zo bespreken we in dit NTvG artikel. Daar moet je eigenlijk verschillende actoren bij betrekken (niet alleen de aios zelf, maar ook de opleiders, COC en Raad van Bestuur bijvoorbeeld). Toch is de literatuur duidelijk: "De beoordeling van het opleidingsklimaat door de aios wordt unaniem als het belangrijkst beschouwd, en door sommigen zelfs als de gouden standaard voor de meting van de kwaliteit van de leeromgeving. Alle instrumenten die zijn ontwikkeld om de kwaliteit van de opleidingsomgeving te meten zijn dan ook gericht op het in kaart brengen van de ervaringen van aiossen." Zulke instrumenten (als de SPEED en de D-RECT) worden dan ook overal in het land gebruikt om de kwaliteit van de leeromgeving van medische vervolgopleidingen in kaart te brengen en te monitoren.
Mutatis mutandis geldt dit volgens ons ook voor de coschappen. We vroegen coassistenten altijd al om een evaluatie van de coschappen. Met de ontwikkeling en de validering van de KWIC kunnen we dat nu op een gestandaardiseerde en uniforme valide manier doen. Zegt dat alles over de kwaliteit van een coschap? Nee, natuurlijk niet. Maar het zegt wel iets heel belangrijks: namelijk hoe oe de artsen van de toekomst de coschappen ervaren. Zij kunnen ze onderling vergelijken. Het zou doodzonde zijn om niet van hun ervaringen en feedback gebruik te maken.
(Geen onderwerp)
Dank voor de uitgebreide reactie, ik waardeer de verdieping. Mijn reactie was constructief bedoeld, excuus als dat niet goed uit de verf is gekomen. Het definiëren van een 'goede dokter' is inderdaad lastig; wellicht is 'goed onderwijs' tastbaarder. Wat betreft metingen is het m.i. van belang ook andere partijen en parameters mede te wegen, zoals hoeveelheid klinisch onderwijs, klinische supervisie en zelfstandigheid, verhouding tussen verschillende type werkzaamheden, kwaliteit van de beoordelingen, affiniteit met onderwijs/didactiek van de coördinatoren, etcetera. U geeft daartoe zelf al een belangrijke aanzet vanuit de aios-literatuur met het betrekken van meerdere actoren. Verder is het denk ik goed te benadrukken dat we niet alles kunnen meten, en dat niet alles wat we meten ook daadwerkelijk telt. Middels deze discussie hoop ik er vooral voor te waken dat die nuance niet verloren gaat bij de implementatie van een goed meetinstrument onder coassistenten.
nabrander
Het was uiteraard niet mijn bedoeling om flauw te zijn. Excuus als dat zo is overgekomen. Mijn stellingname dat we veel meten met tevredenheidsscores onder het mom dat dat een betrouwbare maat voor kwaliteit is, is echter wel een hartekreet. Een alternatief? Misschien niet alles willen meten. Je kunt ook geholpen door gezond verstand en brede consensus tot een goed co-schap komen, zonder dat je dat vervolgens kunt meten. Meten is een heus belangrijk, maar vooral sinds de jaren zeventig wel een beetje doorgeschoten. Kortom, ik heb wel een alternatief: minder meten en aan wat we meten minder waarde hechten.