Medisch-wetenschappelijke verenigingen, kwaliteitscontrole en disfunctionerende artsen

Perspectief
C.N.M. Renckens
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 2003;147:1749-52
Abstract

Samenvatting

Een arts ontkende een bestaande, fatale maligniteit en diagnosticeerde kanker bij patiënten die dat niet hadden. Hij en 2 andere artsen wekten de indruk dat zij patiënten konden genezen met methoden waarvan de effectiviteit niet is aangetoond. Alle drie waren lid van een vereniging voor alternatieve geneeskunde; twee van hen zijn dat nu niet meer. De derde, een internist, is nog steeds lid van zijn alternatieve artsenvereniging, maar ook van de Nederlandse Internisten Vereniging. Ook een klinisch chemicus met een eigen laboratorium waar op aanvechtbare wijze voortdurend voedingsdeficiënties worden vastgesteld en een neuroloog die samenwerkte met een zeer omstreden Amerikaanse rugdokter werden door hun medisch-wetenschappelijke verenigingen niet geroyeerd of gecorrigeerd. De Inspectie voor de Gezondheidszorg doet onderzoek naar en gaat wellicht optreden tegen disfunctionerende artsen. De medisch-wetenschappelijke verenigingen zouden hun taak om de kwaliteit van beroepsuitoefening te bevorderen, strikter kunnen opnemen.

Auteursinformatie

Vereniging tegen de Kwakzalverij.

C.N.M.Renckens, vrouwenarts, Ramen 32, 1621 EL Hoorn

(renckens@xs4all.nl).

Contact (renckens@xs4all.nl)

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Hilversum, september 2003,

Met verbazing lees ik regelmatig de artikelen van collega Renckens waarin hij artsen die niet uitsluitend regulier werken, afschildert als mensen die disfunctioneren, levensgevaarlijk bezig zijn en veel geld proberen te verdienen over de ruggen van patiënten (ook weer in zijn recentste artikel: 2003:1749-52). Hij heeft met zijn Vereniging tegen de Kwakzalverij een soort middeleeuwse heksenjacht geopend waarbij iedereen die niet volgens zogenaamde ‘wetenschappelijke’ criteria werkt uit het systeem verwijderd dient te worden.

Zelf ben ik sinds 12 jaar werkzaam als homeopathisch arts. Patiënten melden zich bij mij met zeer uiteenlopende aandoeningen, vaak zijn dat moeders met baby's of kleine kinderen en mensen met chronische aandoeningen die aangewezen zijn op reguliere medicijnen die niet alle klachten wegnemen en ook nog gepaard gaan met veel bijwerkingen. Als voorbeeld noem ik de migrainepatiënt die al overal geweest is en dagelijks sumatriptan gebruikt omdat dit het enige is wat het leven nog leefbaar maakt. Meestal lukt het met behulp van de homeopathie om de aanvalsfrequentie en heftigheid te verminderen, soms worden deze patiënten zelfs klachtenvrij. Is dit ongeoorloofd omdat wij het werkingsmechanisme van de homeopathie (nog) niet hebben opgehelderd?

Er is nog nooit iemand beter geworden van alleen een pilletje; als iemand geen zelfherstellend vermogen heeft, overlijdt hij of zij, of de arts nu regulier of homeopathisch werkt. In beide gevallen schept men een toestand waarbij het lichaam geholpen wordt om zichzelf te genezen; in die zin verschillen de reguliere geneeskunde en de homeopathie minder dan men zou denken.

Een heet hangijzer is de behandeling dan wel de begeleiding van kankerpatiënten. Wij kunnen, net als de regulier werkende artsen overigens, kanker meestal niet genezen. Reguliere therapieën die daarop gericht zijn, gaan gepaard met zoveel bijwerkingen dat patiënten nogal eens voortijdig afhaken. Wat collega's niet beseffen, is dat wij die bijwerkingen vaak wel kunnen verminderen, zodat patiënt die laatste 2 chemokuren nog wel doorstaat; de bloedwaarden normaliseren sneller en de misselijkheid is dragelijker met de combinatie van reguliere middelen aangevuld met homeopathische.

Wij werken dus niet ‘alternatief’, maar ‘additief’. Gebeurtenissen zoals met Sylvia Millecam zijn gelukkig eerder uitzondering dan regel en ik ben dan ook van mening dat hier hard tegen opgetreden dient te worden. Vaak zijn het echter de niet-artsen die denken dat wij de reguliere geneeskunde niet nodig hebben; dat vind ik levensgevaarlijk. Echter, door de heksenjacht die momenteel gaande is, doet zich het volgende probleem voor: als afgestudeerd arts ben je je toekomst niet zeker als je additief wilt gaan werken, in die zin begint het beleid van de Vereniging tegen de Kwakzalverij vruchten af te werpen. Patiënten die onvoldoende baat hebben bij de reguliere geneeskunde zullen altijd blijven zoeken naar andere oplossingen, desnoods bij niet-artsen. De homeopathie verdwijnt dan weer naar de achterkamertjes en de regering is alle grip weer kwijt.

Ditzelfde zien wij gebeuren met het registratiebeleid van homeopathische middelen. Omdat het voor de industrie financieel niet mogelijk is om alle circa 10.000 middelen die wij gebruiken (en echt nodig hebben) te registreren, zouden wij middelen die niet zo vaak worden voorgeschreven, voor individuele patiënten magistraal kunnen laten bereiden. Wij hebben dit allemaal toegejuicht, omdat wij dan zeker dachten te zijn van een kwalitatief hoogwaardig product. Echter, de regering belet nu de apothekers de grondstoffen in te kopen voor die magistrale bereiding. Resultaat: de patiënt gaat zijn middel rechtstreeks in het buitenland bestellen, desnoods via internet. Waar blijft nu de controle?

Als goed opgeleide artsen gemotiveerd worden om additief te werken en er meer samenwerking mogelijk is, gebeuren er veel minder ongelukken. Overigens, hoe vaak gebeurt het niet dat de huisarts een patiënt (te) lang laat lopen met een tumor? Inschattingsfouten kunnen altijd gemaakt worden, als het maar niet uit fanatisme gebeurt.

Omdat homeopathische artsen voorschrijven op individuele kenmerken en zelden op indicatie, is het niet mogelijk om dubbelblind, placebogecontroleerd onderzoek te verrichten; dat maakt het moeilijker om de effectiviteit te meten. Het feit dat meer dan 90% van mijn patiënten via mond-tot-mondreclame komt, moet toch wel iets zeggen. Als mijn methode geen resultaat zou geven, was ik er al lang geleden mee opgehouden, want het reguliere circuit is financieel veel aantrekkelijker (maar geeft mij minder voldoening).

De consulttarieven liggen, berekend per tijdseenheid, onder het huisartsentarief. In het begin zie ik een patiënt 1 × per 4-6 weken, daarna 2 tot 4 × per jaar bij chronische klachten. Een buisje medicijnen kost nog geen 20 euro, goed voor een maand of tien – ook dat is niet duur. Meestal lukt het om het medicijngebruik van chronische patiënten te verminderen, soms kunnen wij het zelfs stoppen (in overleg met de voorschrijvend behandelaar). Het zou de gezondheidszorg ten goede komen als meer chronische patiënten additief behandeld werden. ‘Broodnijd’ is nergens voor nodig, want wij werken aanvullend, niet ‘in plaats van’.

De enige die reden tot bezorgdheid heeft als wij meer geaccepteerd worden, is de farmaceutische industrie; die zal de omzet van dure pijnstillers, maagzuurremmers en antidepressiva zien dalen, maar ze zullen heus nog wel voorgeschreven worden.

De reguliere zorg zal altijd hard nodig blijven, dus waar is Renckens zo bang voor?

L. Alberts
C.N.M.
Renckens

Hoorn, september 2003,

Tussen de gedachtewereld van collega Alberts en die van ondergetekende gaapt een onoverbrugbare kloof. Zonder erg in te gaan op mijn beschrijving van de onwil of de onmacht van de erkende medisch-wetenschappelijke verenigingen wat betreft hun disfunctionerende (alternatieve) leden, rakelt zij in haar brief veel thema's op, waarvan ik er slechts enkele van een kort commentaar zal voorzien.

Zo meent zij dat wij de homeopathie alleen maar als kwakzalverij beschouwen omdat het werkingsmechanisme niet is opgehelderd. Dat laatste is natuurlijk een understatement: de homeopathie berust op een nooit bewezen veronderstelling (‘het gelijkende geneest het gelijkende’) en op de absurditeit dat een sterkere verdunning – mits tijdens de bereiding krachtig geschud – tot een krachtiger effect leidt. Dat Alberts dit allemaal gelooft, betekent dat de lessen farmacologie tijdens haar studie aan haar niet besteed zijn geweest. Dat zij en passant beweert kanker ‘net als de regulier werkende artsen, meestal niet te kunnen genezen’ is regelrecht provocerend. De genezingspercentages van de reguliere geneeskunde bij kanker liggen immers rond de 50, die van de homeopathie op ongeveer 0.

Ik zou verder kunnen gaan, maar sluit af met een citaat van Van der Smagt, die een fraaie brochure over de homeopathie schreef,1 en die van mening is dat de gedragsregels voor artsen met één extra paragraaf moeten worden uitgebreid: ‘Van een goed arts wordt een zekere bescheidenheid verwacht. Wie zijn medisch handelen baseert op een privé-overtuiging waarvoor wetenschappelijke argumenten ontbreken en die slechts door een handjevol vakgenoten wordt gedeeld, lijdt aan gevaarlijke zelfoverschatting’.2 Daarover zou collega Alberts eens goed kunnen nadenken. Ik ben het er in elk geval volledig mee eens.

C.N.M. Renckens
Literatuur
  1. Smagt CP van der. Homeopathie. Het wonder van het gelijkende. Utrecht: Stichting Skepsis; 1992.

  2. Smagt CP van der. Gedragsregels [brieven]. Med Contact 2002;57:1475.

Leeuwarden, september 2003,

In zijn artikel (2003:1749-52) voert Renckens een ‘klinisch chemicus D’ op met een eigen laboratorium waar op aanvechtbare wijze voortdurend voedingsdeficiënties worden vastgesteld. Gerefereerd wordt aan het feit dat het bestuur van de Nederlandse Vereniging voor Klinische Chemie en Laboratoriumgeneeskunde (NVKC) destijds geen maatregelen heeft genomen, ondanks de grote twijfels over het functioneren van D. Het feit wil echter dat D als biochemicus lid is van de NVKC, maar geen opleiding tot klinisch chemicus heeft gevolgd en ook niet in het register van klinisch chemici is opgenomen. Het is teleurstellend dat Renckens in zijn artikel hierin zo onzorgvuldig te werk gaat en daarmee een beroepsgroep benadeelt.

Aangezien de twijfels over het functioneren van D niet zijn weggenomen, heeft het NVKC-bestuur toch besloten het onderzoek naar D's functioneren te heropenen. Om eventuele speculatie te voorkomen: de in hetzelfde nummer van het Tijdschrift beschreven biochemicus Kamsteeg is geen lid van de NVKC (2003:1752-5).

Het bovenstaande onderstreept de noodzaak dat op zo kort mogelijke termijn de voordracht plaatsvindt voor een algemene maatregel van bestuur, houdende regels inzake de opleiding tot en de deskundigheid van de klinisch chemicus (Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG) art. 34).

H. Storm
C.N.M.
Renckens

Hoorn, september 2003,

Volmondig bied ik mijn verontschuldigingen aan aan alle klinisch chemici van ons land voor mijn vergissing. Ik heb grote waardering voor deze beroepsgroep en wist niet dat ook niet-klinisch-chemici lid konden zijn van de NVKC. Ik ben overigens wel bang dat dat bij veel mensen onbekend zal zijn. Als het nu aangekondigde onderzoek naar D's functioneren zijn royement tot gevolg heeft, dan heeft de NVKC haar blazoen gezuiverd, maar toch blijft zij onder het vigerende toelatingsbeleid kwetsbaar voor het binnendringen van non-valeurs in haar gelederen.

C.N.M. Renckens

Noordlaren, oktober 2003,

Met stijgende verbazing hebben wij het artikel van Renckens in de septemberuitgave van dit tijdschrift gelezen (2003:1749-52). Er staan over de Maatschappij ter Bevordering van de Orthomoleculaire Geneeskunde (MBOG) een aantal onwaarheden in.

De MBOG is 17 jaar geleden opgericht door de apotheker G.E.Schuitemaker. De MBOG is een beroepsvereniging van orthomoleculair werkende artsen, therapeuten, diëtisten en anderen en dus geen propagandagezelschap. De MBOG is strikt onafhankelijk en heeft geen commerciële bindingen. Zij organiseert geen opleidingen, maar controleert wel of opleidingen voldoen aan de hoge eisen die zij daaraan stelt. In Nederland zijn dit slechts twee opleidingen en deze worden jaarlijks getoetst op inhoud en kwaliteit van de examens. De leden die vermeld worden op de therapeutenlijst moeten minimaal een hbo-opleiding hebben voor medische basisvakken en/of geregistreerd zijn volgens de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG), en verder een orthomoleculaire opleiding gevolgd hebben bij een door de MBOG goedgekeurd opleidingsinstituut. Overigens, wij vermoeden dat met ‘de heer D’ dr.E.Vogelaar wordt bedoeld, maar deze is al 4 jaar geen voorzitter van de MBOG meer.

Het lijkt dat de redactie of de auteur slecht geïnformeerd is. Het zou aan te bevelen zijn artikelen in het Tijdschrift te verifiëren op juistheid. Dit soort onvolkomenheden halen het niveau en de betrouwbaarheid van dit, overigens interessante, blad omlaag.

J. de Ridder
A.L. Jans