Samenvatting
Doel
Evaluatie van het klinisch handelen bij patiënten met verdenking op longembolie in vergelijking met de gepubliceerde consensus ‘Diagnostiek longembolie’.
Opzet
Retrospectief.
Plaats
Medisch Centrum Alkmaar.
Methode
Retrospectieve analyse van de klinische handelwijze bij patiënten, die ventilatie-perfusiescintigrafie ondergingen wegens vermoeden van longembolie.
Resultaten
Bij 55 (24) van de 225 in het onderzoek opgenomen patiënten was een ‘high-probability’-scan gevonden, bij 68 (30) een niet-diagnostische scan en bij 102 (45) een normale scan. De consensus werd bij alle patiënten met een normale of een high-probability-scan gevolgd. Bij de 68 patiënten met een niet-diagnostische scan werd de consensus bij 16 volledig gevolgd, bij 18 gedeeltelijk en bij 66 niet.
Conclusie
De consensus ‘Diagnostiek longembolie’ werd bij het merendeel van de patiënten met een niet-diagnostische scan niet gevolgd. De consensus werd wel toegepast bij alle patiënten met een normale of een high-probability-scan.
(Geen onderwerp)
Eindhoven, december 1995,
Met grote belangstelling heb ik kennis genomen van het retrospectieve onderzoek van Van der Zant et al. betreffende de consensus ‘Diagnostiek longembolie’ (1995;2491-4). Onlangs heb ik in het kader van een toetsingsproject van de intercollegiale toetsingscommissie van het Catharina Ziekenhuis te Eindhoven een soortgelijk onderzoek verricht.
Na het verschijnen van de consensus ‘Diagnostiek longembolie’ in 1992,1 werd deze in de staf van ons ziekenhuis besproken en vrijwel integraal overgenomen. Onze consensus week slechts op één punt van van die van het Centraal Begeleidingsorgaan voor de Intercollegiale Teotsing: indien er klinisch een zwak vermoeden bestond van longembolie en er bij de ventilatie-perfusiescintigrafie sprake was van een niet-diagnostische scan werd geregelde controle op diep-veneuze trombose van de beenvaten in plaats van het verrichten van een A. pulmonalisangiografie ook als een juiste diagnostische strategie beoordeeld.2
Een jaar na het aannemen van deze consensus door de staf werd het genoemde naonderzoek verricht met de vraagstelling in hoeverre dit protocol adequaat werd opgevolgd. Hiertoe werden 43 statussen van patiënten nagekeken bij wie een perfusiescintigrafie was aangevraagd in verband met het klinische vermoeden van een longembolie. De resultaten van deze evaluatie zijn samengevat in de tabel en komen grotendeels overeen met die van Van der Zant et al. Ook in ons onderzoek bleek het protocol in vrijwel alle gevallen adequaat gevolgd te worden indien er sprake was van een normale scan of van een ‘high-probability’-scan. Indien er echter sprake was van een niet-diagnostische scan (n = 19) bleek het protocol in 63% van de gevallen niet adequaat gevolgd te worden (bij Van der Zant et al. was dit 84%). Bij de 19 patiënten met een niet-diagnostische scan werd bij 11 (58%) geen vervolgonderzoek verricht, bij 7 (37%) werd echografie van de beenvaten verricht en bij 1 patiënt (5%) werd na negatieve echografische bevindingen A. pulmonalis-angiografie verricht. In totaal bleek het protocol bij alle patiënten in ons onderzoek in 30% van de gevallen niet adequaat gevolgd te worden. Indien de scan aangevraagd was door een longarts (bij 28 patiënten) bleek het protocol in 10,7% der gevallen niet adequaat gevolgd te worden en indien deze aangevraagd was door een andere specialist bleek het protocol in totaal in 66,6% niet juist gevolgd te worden.
Deze resultaten bevestigen de conclusies van Van der Zant et al. dat de consensus kennelijk slechts bij een gering percentage van degenen met een niet-diagnostische scan gevolgd wordt. Bij ons onderzoek bleek echter dat, indien de aanvragend specialist de longarts was, het protocol in bijna 90% van de gevallen adequaat gevolgd werd. Mogelijk valt dit hogere percentage te verklaren doordat de longarts vaker met deze materie te maken krijgt en ook beter op de hoogte is van de vigerende protocollen op dit gebied dan andere specialisten. Deze resultaten laten mijns inziens zien dat ter verhoging van de kwaliteit van de gezondheidszorg het opstellen van protocollen alleen niet voldoende is, maar dat toetsing ervan een onlosmakelijk onderdeel vormt. Alleen op deze wijze kan inzichtelijk gemaakt worden waar eventuele problemen zich voordoen en kunnen adequate maatregelen dienaangaande genomen worden.
Centraal Beleidsorgaan voor de Intercollegiale Toetsing (CBO). Consensus diagnostiek longembolie. Utrecht: CBO, 1992.
Hyers TM. Diagnosis of pulmonary embolism. Thorax 1995;50:930-2.
(Geen onderwerp)
Amsterdam, januari 1996,
Wij danken collega Smeenk voor zijn aanvulling op ons onderzoek. Wij hebben eveneens de indruk dat de consensus ‘Diagnostiek longembolie’ beter bekend is bij longartsen en dat het klinisch handelen van longartsen bij vermoeden van longembolie in een hoger percentage dan bij andere specialisten conform de consensus longembolie is. Verder onderschrijven wij de mening van Smeenk dat toetsing een onlosmakelijk onderdeel vormt van het toepassen van protocollen ter verbetering van de kwaliteit van de gezondheidszorg.