Clenbuterol: het 'herverdelingsmiddel'

Opinie
L. Offerhaus
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1988;132:1782-5

Inleiding

Onlangs is in de Nederlandse dagbladpers veel te doen geweest over het vermeende misbruik van het bronchospasmolyticum clenbuterol in de kalvermesterij. De meeste Nederlandse artsen zullen nooit van dit middel gehoord hebben. De spaarzame gegevens, die over clenbuterol bekend zijn gemaakt, lijken onvoldoende te zijn voor de medicus om adequaat antwoord te kunnen geven op vragen van de patiëntconsument over de mogelijke risico's van het eten van kalfsvlees dat afkomstig is van met clenbuterol opgefokte dieren. Geruststellende woorden van veterinaire deskundigen in de media zijn niet bijster doeltreffend, omdat van hen niet verwacht kan worden dat zij op de hoogte zijn van de eigenschappen en het gedrag van dit middel (of van zijn stofwisselingsprodukten) wanneer het per os aan de mens wordt toegediend.

Het zou eenvoudig zijn om dit ingewikkelde probleem in de medische pers op cynische wijze belachelijk te maken. Bij het opstellen van dit commentaar heb ik…

Auteursinformatie

Dr.L.Offerhaus, internist, Postbus 119, 2280 AC Rijswijk.

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Houten, september 1988,

In zijn artikel stelt Offerhaus dat de medicus onvoldoende kan inspelen op de vragen van de patiënt of consument over het eten van kalfsvlees en breekt hij een lans voor het combineren van het overheidstoezicht op humane en veterinaire geneesmiddelen, omdat naar zijn mening van veterinaire deskundigen niet verwacht kan worden dat zij op de hoogte zijn van de eigenschappen en gedrag van clenbuterol wanneer het aan de mens wordt toegediend (1988;1782-5). Mutatis mutandis kan van artsen niet verwacht worden dat zij op de hoogte zijn – of zich op de hoogte stellen – van de gebeurtenissen die zich afspelen voordat een kalfsbiefstuk de consument bereikt. Daarom de hierna volgende opmerkingen.

Clenbuterol wordt in de veterinaire praktijk legaal gebruikt voor het tegengaan van bronchospasmen. De dosering ligt dan in de orde van 1 µg/kg. Indien voor de slacht een voldoende lange wachttijd wordt aangehouden, is het gevaar van werkzame residuen in de biefstuk nihil. Bij misbruik van het middel worden hogere doses gegeven. Of dit, zoals Offerhaus stelt, leidt tot ‘therapeutische’ hoeveelheden in een flinke kalfsbiefstuk is uiterst twijfelachtig. Laten we aannemen dat een biefstuk 1000 gram weegt, een kalf een gewicht heeft van 100 kg en beschouwd kan worden als één compartiment, en bovendien dat de therapeutische dosis van clenbuterol voor de mens 20 µg/kg lichaamsgewicht bedraagt. Als de concentratie in de biefstuk 20 µg/kg zou zijn betekent dit dat het gehele kalf 2000 µg clenbuterol bevat. Bij een kalf dat een dergelijk clenbuterolplateau opbouwt zijn twee mogelijkheden aanwezig: of het dier succumbeert aan de bijwerkingen van clenbuterol, of het clenbuterol is zo weinig actief dat het dier van een dergelijke dosis geen last heeft. In beide gevallen zal de dosis die in een biefstuk de consument bereikt, niet therapeutisch zijn. Dat neemt niet weg dat het beleid in de vleesproduktie er op gericht is om residuen van geneesmiddelen – of zij nu cumuleren, centraal werken of op een andere wijze schadelijk zijn, of niet schadelijk zijn – in dierlijke produkten zo veel mogelijk te voorkomen. Het is mede daarom dat de registratie van diergeneesmiddelen en het toezicht hierop in het kader van de Diergeneesmiddelenwet op een andere basis rust dan die van de humane middelen. Door het overheidstoezicht te integreren in dat van de humane middelen wordt de kans groter dat het ècht fout gaat.

Reeds nu wordt de deskundigheid van onder andere RIVM en RIGO gebruikt bij de beoordeling van diergeneesmiddelen. De veterinaire component in de beoordeling en het toezicht is echter te essentieel om zich goed te laten integreren.

J. Frens

Amsterdam, oktober 1988,

Met belangstelling heb ik de reactie van collega Frens gelezen. Ik heb nooit gepretendeerd om op de hoogte te (willen) zijn van de eigenlijke en oneigenlijke toepassingen van clenbuterol in de diergeneeskunde. De hoeveelheden clenbuterol die in de kalvermesterij gebruikt worden, doen echter vermoeden dat de normen die gelden voor de behandeling van bronchospasmen geen opgeld doen. De heer Frens geeft over deze doseringen – evenmin als de publiekspers- enige opheldering. Ook is de LD50 van clenbuterol bij het kalf kennelijk onbekend.

Als arts ben ik primair geïnteresseerd in de mogelijke bedreiging van de volksgezondheid, die het in de voeding aanwezig zijn van potentieel voor de mens gevaarlijke, krachtige, langwerkende geneesmiddelen zou kunnen inhouden, en niet in de (over)produktie van kalfsvlees. Ik heb er slechts op willen wijzen, dat de humane klinische farmacologie over veel feitenmateriaal betreffende dit geneesmiddel en andere geneesmiddelen beschikt, dat kennelijk noch bij de publiekspers, noch in de veterinaire geneeskunde bekend is. Deze gegevens liggen echter niet op het terrein van de chemisch-farmaceutische overheidscontrole (RIGO te Leiden), en evenmin op het gebied van het RIVM (dierfarmacologie en toxicologie). Ik hoop dat ik door het in wijdere medische kring bekend maken van deze gegevens, heb kunnen bijdragen aan de oordeelsvorming van de (huis)arts, die vragen van zijn patiënten moet beantwoorden. Hoewel ik de laatste zal zijn om de (economisch) uitermate grote gevolgen van de controle op de diergeneesmiddelen te ontkennen, is mijn mening dat meer rekening gehouden zou moeten worden met de belangen en de veiligheid van de vleesconsument. Door de kennis van het gedrag en de eigenschappen van een geneesmiddel bij de mens mee te laten tellen bij de registratie van een diergeneesmiddel, kunnen problemen als die met clenbuterol in principe vermeden worden. Zeker is dat het geval als het betrokken middel zowel bij de mens als bij het dier wordt toegepast.

L. Offerhaus