Samenvatting
Doel
Bepalen van de prevalentie van voorkeurshouding bij zuigelingen jonger dan 6 maanden; bepalen van het percentage verwijzingenbehandelingen en opsporen van risicofactoren voor voorkeurshouding.
Opzet
Descriptief gecontroleerd onderzoek.
Plaats
Consultatiebureaus (CB's) voor zuigelingen in Nederland.
Methoden
Gedurende september 1995 werden door 167 CB-artsen 7609 zuigelingen onderzocht op de aanwezigheid van een voorkeurshouding. Van elk kind met voorkeurshouding (n = 623) en van een volgend kind zonder voorkeurshouding, van dezelfde leeftijd en hetzelfde geslacht, vond registratie plaats van gegevens uit lichamelijk onderzoek en van risicofactoren. Zes maanden nadien werden 468 kinderen met voorkeurshouding opnieuw onderzocht.
Resultaten
De prevalentie van voorkeurshouding bedroeg 8,2 en was het hoogst bij zuigelingen jonger dan 16 weken. De verhouding jongens-meisjes bedroeg 3:2. Voorkeurshouding kwam frequenter voor bij eerstgeborenen, prematuren en kinderen met stuitligging bij de bevalling. De ligging van het kind na de eerste levensweek en de wijze van aanbieden van de voeding bleken significante risicofactoren. Op het moment van naonderzoek was 32 van de kinderen met voorkeurshouding verwezen voor nadere diagnostiek en eventueel behandeling.
Conclusie
Voorkeurshouding kwam frequent voor en leidde tot verwijzing en (of) behandeling van 2,5 van alle kinderen jonger dan 6 maanden.
(Geen onderwerp)
Oegstgeest, april 1997,
Het ook internationaal gezien waardevolle artikel van Boere-Boonekamp et al. (1997:769-72) over de voorkeurshouding van zuigelingen geeft ons aanleiding tot twee vragen.
Uit het onderzoek bleek dat voorkeurshouding zoals door de auteurs gedefinieerd, bij veel zuigelingen voorkwam, maar wel in een met de leeftijd snel afnemende prevalentie: bij 10-11% van de kinderen jonger dan 16 weken en bij 3% van de kinderen van 16-26 weken. Voorts bleek dat de voorkeurshouding, indien in het eerste halfjaar aanwezig, een halfjaar later (gemeten aan het obligate kenmerk ‘actieve bewegingsbeperking’) reeds in 78% van de gevallen was verdwenen, terwijl de prevalentie van afplatting van het achterhoofd was afgenomen van 76% naar 47%. Onze eerste vraag luidt: is het mogelijk om kinderen die in dit eerste naonderzoek nog asymmetrie toonden, opnieuw te onderzoeken op de leeftijd van bijvoorbeeld 18 maanden? Dat zou licht kunnen werpen op de kwestie of het toepassen van een helm enig nut heeft. Die vraag klemt temeer omdat de beschreven asymmetrie geen medische consequenties heeft. Er is ons bovendien geen publicatie bekend waaruit blijkt dat met helmtherapie een beter herstel wordt bereikt dan met afwachten.
Ten tweede zijn wij benieuwd welke risicofactoren in het spel waren bij de kinderen met de langstdurende asymmetrie.
Voorts willen wij opmerken dat de grotere prevalentie van voorkeurshouding bij eerstgeborenen voor een belangrijk deel is toe te schrijven aan het feit dat onder hen het percentage dat overdag en (of) 's nachts op de rug te slapen wordt gelegd groter is dan bij pasgeborenen met een hoger geboorterangnummer.1
Tenslotte willen wij waarschuwen: zuigelingen van 0 tot 9 maanden die soms of altijd op hun buik te slapen worden gelegd (9% in november 1994,1 8% in november 1996) lopen nog steeds een 5-9 maal zo groot risico plotseling, onverwacht tijdens een slaapperiode te overlijden als zuigelingen die op hun rug te slapen worden gelegd.
Burgmeijer RJF, Jonge GA de. Slaaphouding en toedekken van zuigelingen in het najaar van 1994. [LITREF JAARGANG="1995" PAGINA="2568-71"]Ned Tijdschr Geneeskd 1995; 139:2568-71.[/LITREF]
(Geen onderwerp)
Oldenzaal, juni 1997,
Wij danken de collegae De Jonge en Engelberts voor hun waardevolle reactie. Inderdaad neemt de prevalentie van voorkeurshouding in ons onderzoek in opeenvolgende leeftijdsgroepen snel af. Een gunstig beloop van voorkeurshouding, al of niet dankzij ingestelde therapie, blijkt eveneens uit het naonderzoek na 6 maanden, waarin nog slechts bij 12% va de onderzochte kinderen een actieve bewegingsbeperking werd vastgesteld (in het artikel staat hier helaas een foutief percentage (22%) vermeld). Plagiocefalie blijkt echter hardnekkig en was nog aanwezig bij bijna de helft van de onderzochte kinderen. Momenteel wordt de mogelijkheid bekeken om de groep kinderen met hardnekkige asymmetrie in het najaar van 1997 nogmaals te onderzoeken (deze kinderen hebben dan inmiddels de leeftijd bereikt van 2-2,5 jaar). Overigens kan naar onze mening het eventuele effect van helmtherapie op het beloop van plagiocefalie slechts in een nieuw gerandomiseerd onderzoek worden nagegaan.
Bij de 12% kinderen (n = 54) met een actieve bewegingsbeperking in het naonderzoek bleken alleen het eerstgeborene-zijn en stuitligging statistisch significante risicofactoren. Bij de 47% kinderen (n = 219) met een plagiocefalie in het naonderzoek kwamen hier als statistisch significante risicofactoren bij: prematuriteit, rugligging na de eerste week en op het moment van onderzoek, het eenzijdig aanbieden van de voeding (alsook flesvoeding) en het gebruik van vacuümextractor of forceps bij de bevalling. Duidelijke aanwijzingen voor een verschil in risicoprofiel tussen de gehele groep kinderen met een voorkeurshouding enerzijds en de twee groepen met een langer durende asymmetrie anderzijds komen uit deze gegevens dus niet naar voren. De leeftijdsverdeling van de groepen kinderen vertoonde eveneens geen verschil. Wel was in de periode tussen het eerste onderzoek en het naonderzoek een hoger percentage van de kinderen met een hardnekkige voorkeurshouding (54%) of plagiocefalie (37%) verwezen en (of) behandeld.
De waarneming dat eerstgeborenen vaker op de rug te slapen worden gelegd dan kinderen met een hoger geboorterangnummer, waardoor het verschil in prevalentie van voorkeurshouding voor een deel wordt verklaard, ondersteunt de theorie dat er sprake is van een causale relatie tussen ligging van het kind en voorkeurshouding, maar is hiervoor geen bewijs. Bij eerstgeborenen komen ook andere vorm- en houdingsafwijkingen frequenter voor, bijvoorbeeld dysplastische heupontwikkeling, torticollis en voetafwijkingen.
De waarschuwing van De Jonge en Engelberts spreekt voor zich. Bij het bereikte succes in de preventie van wiegendood hebben consultatiebureau-artsen en verpleegkundigen ouder-en kindzorg een belangrijke rol gespeeld. Hopelijk kan aanvullende advisering door hen eveneens leiden tot preventie van het optreden van voorkeurshouding en de daarbij optredende ongewenste medicalisering.