Samenvatting
Beschreven worden drie patiënten bij wie zich na toevoeging van fluoxetine aan hun bestaande medicatie (neuroleptica of carbamazepine) parkinsonisme ontwikkelde.
Op grond van gegevens uit farmacologisch en neuro-anatomisch onderzoek wordt naast de mogelijkheid van een farmacokinetische interactie de hypothese van een serotonine-dopamine-antagonisme als pathogenetische factor voor medicamenteus parkinsonisme besproken.
(Geen onderwerp)
Bunnik, februari 1992,
De belangrijke bevinding van collegae Touw et al. dat fluoxetine parkinsonisme kan induceren, is op pathogenetisch niveau misschien minder eenvoudig te verklaren dan dat het op het eerste gezicht lijkt (1992;332-4). Enkele argumenten die tegen de hypothese pleiten van een serotonerge inhibitie van het dopaminerge systeem kunnen gevonden worden in neurobiologische en klinische onderzoekingen.
Zo zijn er neurochemische en biochemische onderzoeken die wijzen op juist een tekort van serotonine in de hersenen van patiënten met de ziekte van Parkinson.12 Bij patiënten met de ziekte van Parkinson is het serotonine metabolisme verlaagd, ook bij depressieve patiënten met de ziekte van Parkinson.3 Levodopa zelf reduceert het serotoninegehalte in de hersenen, deze reductie kan door suppletie van tryptofaan tegengegaan worden.4 Ten slotte zijn er vele publikaties waaruit blijkt dat het geven van serotonerge substanties de symptomen van parkinsonisme vermindert. Uit vele oude en nieuwe onderzoekingen blijkt een positief effect op de extrapiramidale symptomen bij het toedienen van L-tryptofaan.56 Tryptofaan is ook met goed resultaat ingezet bij de behandeling van psychosen bij patiënten met de ziekte van Parkinson.7 Ook andere farmaca die de serotonerge innervatie beïnvloeden en worden ingezet bij de behandeling van begeleidende symptomen (bijvoorbeeld clonazepam bij dysartrie), induceren geen aggravatie van de extrapiramidale symptomen.8
Het kan in dit verband relevant zijn te wijzen op het bestaan van vele subtypen van serotonerge receptoren (in totaal 8), hetgeen een eenvoudige relatie tussen serotonine en dopamine minder waarschijnlijk maakt. Bij gebruik van meer specifieke stoffen, bijvoorbeeld 5-hydroxytryptamine-1A-liganden zoals ipsapirone en flesinoxan, kan de door Touw et al. gesuggereerde relatie tussen serotonine en dopamine bij de ziekte van Parkinson beter bepaald worden dan op basis van de werking van een relatief weinig specifieke serotonine-opnameremmer zoals fluoxetine.
Halliday GM, Blumbergs PC, Cotton RHC, et al. Loss of brainstemand substance P-containing neurons in Parkinson's disease. Brain Res 1990; 510: 104-7.
Scatton B, Javoy-Agid F, Rouquier L, Dubois B, Agid Y. Reduction of cortical dopamine, noradrenaline, serotonin and their metabolites in Parkinson's disease. Brain Res 1983; 275: 321-8.
Mayeux R, Stern Y, Williams JB, Cote L, Frantz A, Dyrenfurth I. Clinical and biochemical features of depression in Parkinson's disease. Am J Psychiatry 1986; 143: 756-9.
Fahn S, Snider S, Prasad AL, et al. Normalization of brain serotonin by L-tryptophan in levodopa-treated rats. Neurology 1975; 25: 861-5.
Sandyk R, Fisher H. L-tryptophan supplementation in Parkinson's disease. Int J Neurosci 1989; 45: 215-9.
Chase TN, Ng LKY, Watanabe AM. Parkinson's disease. Modification by 5-hydroxytryptophan. Neurology 1972; 22: 479-84.
Gehlen W, Müller J. Zur Therapie der Dopa-Psychosen mit L-tryptophan. Dtsch Med Wochenschr 1974; 99: [NADRUK TYPE="C"]457-63.[/NADRUK]
FritzGerald PM, Jankovic J. Nondopaminergic therapy in Parkinson's disease. In: Koller WC, Paulson G, eds. Therapy of Parkinson's disease. New York: Dekker, 1990: 382-4.
(Geen onderwerp)
's-Gravenhage, maart 1992,
Collega Keppel Hesselink wijst terecht op het bestaan van subtypen van serotonerge receptoren en de mogelijke gevolgen hiervan voor een serotonine-dopamine-interactie. In de praktijk zijn al aanwijzingen verkregen voor de betrokkenheid van serotonine-2 (S2)-receptorsubtypen bij medicamenteus parkinsonisme. De S2-antagonist ritanserine blijkt de extrapiramidale bijwerkingen van neuroleptica te kunnen verminderen.12 Risperidon, zowel een dopamine- als een S2-antagonist, induceert bij de rat minder bewegingsstoornissen dan haloperidol.3 Haloperidol, een potente dopamine-antagonist, blijkt in hoge concentraties tevens S2-receptoren te blokkeren,4 en de klinische waarneming dat haloperidol in hoge doseringen (>40 mg/dag) relatief weinig parkinsonisme geeft, zou verklaard kunnen worden door een toegenomen S2-antagonisme.14 Er zijn derhalve aanwijzingen dat de S2-receptor betrokken zou kunnen zijn bij de pathogenese van extrapiramidale bijwerkingen.
De hypothese van een serotonerge inhibitie van het dopaminerge nigro-striatale systeem werd opgesteld om bepaalde gevallen van medicamenteus parkinsonisme te verklaren, maar niet om de pathogenese van de ziekte van Parkinson op te helderen. Toch willen wij enkele opmerkingen plaatsen bij de argumenten van Keppel Hesselink.
– Depressie en psychose kunnen, los van het bestaan van de ziekte van Parkinson, veranderingen in het serotoninemetabolisme geven.56
– Het onderzoek van Chase et al.7 vermeldt onzes inziens ondubbelzinnig een verslechterend effect van 5-hydroxytryptofaan op de symptomen van de ziekte van Parkinson, evenals andere onderzoekingen.8 De vele onderzoekingen die een positief effect zouden laten zien van tryptofaan op extrapiramidale symptomen kennen wij niet; wij zouden, daar met belangstelling kennis van nemen.
– Een verlaagd serotoninegehalte van bepaalde delen van de hersenen (cortex,9 basale ganglia) laat onverlet de mogelijkheid van een serotonine-dopamine-interactie op niveau van de substantia nigra. Het is juist daar dat er aanwijzingen zijn voor een direct inhibitoire invloed van het serotonerge raphe-nigrale systeem op de activiteit van de dopaminerge nigro-striatale neuronen.10-12
Bersani G, Grispini A, Marini S, Pasini A, Valducci M, Ciani N. Neuroleptic-induced extrapyramidal side effects: clinical perspectives with ritanserin (R 55667), a new selective 5-HT[SUB]2[/SUB] receptor blocking agent. Curr Ther Res 1986; 40: 492-9.
Reyntjens A. Gelders YG, Hoppenbrouwers M-LJA, Bussche G van den. Thymostatic effects of ritanserin (R5566;7), a centrally acting serotonin-S[SUB]2[/SUB] receptor blocker. Drug Dev Res 1986; 8: 205-11 .
Megens AAHP, Awouters FHL, Niemegeers CJE. Differential effects of the new antipsychotic risperidone on large and small motor movements in rats: a comparison with haloperidol. Psychopharmacology 1988; 95: 493-6.
Leysen JE, Gommeren W, Janssen PFM, Gompel P van, Janssen PAJ. Receptor interactions of dopamine and serotonin antagonists: binding in vitro and in vivo and receptor regulation. In: Casey DE, Christensen AV, eds. Psychopharmacology: Current Trends. London: Springer-Verlag, 1988: 12-26.
Hirschfeld RMA, Goodwin FK. Mood disorders. In: Talbot JA, Hales RE, Yudofsky SC (eds). The American Psychiatric Press Textbook of Psychiatry. American Psychiatric Press, Washington, 1988: 403-41.
Praag HM van, Gardner EL, Opler LA, et al. Nieuwe ontwikkelingen in het schizofrenieonderzoek en mogelijke consequenties voor de farmacotherapie. In: Bosch RJ van den, Meer CR van, Dingemans PMAJ, Linszen DH, eds. Schizofrenie – recente ontwikkelingen in onderzoek en behandeling. Deventer: Van Loghum Slaterus, 1988: 339-58.
Chase TN, Ng LKY, Watanabe AM. Parkinson's disease. Modification by 5-hydroxytryptophan. Neurology 1972; 22: 479-84.
Hall CD, Weiss EA, Morris CE, Prange AJ. Rapid deterioration in patients with parkinsonism following tryptophan-pyridoxine administration. Neurology 1972; 22: 231-7.
Scatton B, Javoy-Agid F, Rouquirer L, Dubois B, Agid Y. Reduction of cortical dopamine, noradrenaline, serotonin and their metabolites in Parkinson's disease. Brain Res 1983; 275: 321-8.
Fibiger HC, Miller JJ. An anatomical and electrophysiological investigation of the serotonergic projection from the dorsal raphe nucleus to the substantia nigra in the rat. Neuroscience 1977; 2: 975-87.
Dray A, Gonye TJ, Oakley NR, Tanner T. Evidence for the existence of a raphe projection to the substantia nigra in the rat. Brain Res 1976; 113: 45-57.
Yamamoto BK, Freed CR. Asymmetric dopamine and serotonin metabolism in nigrostriatal and limbic structures of the trained circling rat. Brain Res 1984; 297: 115-9.
(Geen onderwerp)
Enschede, februari 1992,
Het zeer lezenswaardige artikel van Touw et al. over parkinsonisme na toediening van fluoxetine geeft ons aanleiding tot de volgende aanvulling.
Wij deden de afgelopen twee jaar ervaring op met fluoxetine als antidepressieve medicatie bij ruim 20 patiënten met de ziekte van Parkinson. Bij 4 van deze patiënten trad eveneens een toename van parkinsonisme op na behandeling met fluoxetine, 20 mg per dag. De antidepressieve werking was over het algemeen redelijk tot bescheiden bij de totale groep, hetgeen gezien het serotinerge aangrijpingspunt van fluoxetine wellicht past bij een overeenkomstige pathogenese van de depressieve en van de motore afwijkingen bij de ziekte van Parkinson. Eén geval verdient echter speciale vermelding.
Een 64-jarige vrouw meldde zich met verschijnselen van de ziekte van Parkinson op de polikliniek: rusttremor, rigiditeit, loopstoornissen, recidiverende tendomyogene klachten van de rechter schouder, en een ernstige depressie, met duideljke psychomotore retardatieverschijnselen. Zij was nog zonder levodopamedicatie. Op een proefbehandeling met apomorfine reageerde zij positief,1 de joodbenzamide-‘single photon emission computed tomography’-scan was normaal, evenals de CT-scan van de schedel.2 De serum-prolactine-test geprovoceerd door levodopa was normaal en toonde o.a. een normale uitgangswaarde van serumprolactine (270 U/l). Een gunstige reactie op levodopa kon dus worden verwacht, en werd inderdaad gezien. De depressie verbeterde nauwelijks, daarom werd aan de medicatie toegevoegd fluoxetine, 20 mg per dag. Dit had na 6 weken geen effect op de depressie, bij laboratoriumonderzoek werd een sterke verhoging van het serum-prolactinegehalte geconstateerd (1900 U/l); er was echter ook een duidelijke toename van het parkinsonisme ontstaan, vooral van de rigiditeit en de rusttremor. Veertien dagen na staken van de fluoxetine-toediening was de prolactinewaarde in het serum weer normaal, en ook de Parkinson-verschijnselen waren weer op het oude niveau gekomen. Daarna werd aan de medicatie toegevoegd selegiline, een irreversibele selectieve monoamine-oxidase B-remmer, in een dosering van 5mg dd. Binnen 3 weken trad een duidelijke verbetering op van de stemming, zonder een objectiveerbare verbetering van het parkinsonisme. Deze ziektegeschiedenis ieert onzes inziens een aantal dingen.
– Het is een bevestiging van de waarneming van Touw et al. dat fluoxetine parkinsonisme kan induceren, en bovendien al manifest parkinsonisme kan doen toenemen.
– Fluoxetine kan inderdaad hyperprolactinemie veroorzaken, hetgeen pleit voor een zekere dopamine-antagonistische werking – althans op de lactotrofe cellen – van dit serotinomimeticum.
– Een biochemische screening van de farmacologische achtergrond van een depressie is nog geen gemeengoed in de psychiatrie – helaas. Bij patiënten met een depressie die na fluoxetine-therapie parkinsonisme vertonen, lijkt een dopaminedeficiëntie als medeoorzaak voor deze depressie niet onwaarschijnlijk.
In het licht van de hernieuwde belangstelling voor xenobiotische mechanismen bij het ontstaan van de ziekte van Parkinson is de waarneming van Touw et al. van belang. Bovendien is de rol van depressie bij en voor het manifest worden van de ziekte van Parkinson steeds belangrijker geworden.3
Jansen ENH, Laar T van. ‘Oude wijn in nieuwe zakken’; therapie met subcutane apomorfine bij de ziekte van Parkinson. [LITREF JAARGANG="1990" PAGINA="889-91"]Ned Tijdschr Geneeskd 1990; 134: 889-91.[/LITREF]
Staal A, Meerwaldt JD, Dongen KJ van, Mulder PGH, Busch HFM. Non familial degenerative disease and atrophy of brainstem and cerebellum. J Neurol Sci 1990; 95: 259-69.
Hovestadt AJ. Parkinson's disease: cognition, pulmonary function and muscle strenght. Rotterdam, 1990. Proefschrift.