Longembolie in diagnostisch perspectief

Klinische praktijk
M. Oudkerk
T.J.A. Kuijpers
R.A.M.J. Claessens
J.H.C.M. Fouchier
F.M.J. Heystraten
J.H.J. Ruijs
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1988;132:1231-5

Inleiding

Volgens schattingen in de Verenigde Staten komen jaarlijks 600.000 nieuwe gevallen van longembolie voor. De sterfte zonder behandeling in deze groep patiënten wordt wisselend aangegeven: maximaal tot 30. Met juiste behandeling kan deze sterfte tot 8 dalen.1 Blijkens pathologisch-anatomisch onderzoek was ten minste 50 van de patiënten die aan de gevolgen van longembolie overleden, reeds eerder door deze aandoening getroffen.23 De grote kans op recidief van longembolie, te zamen met het gegeven dat de grootste sterfte niet wordt veroorzaakt door de eerste aanval, benadrukt het belang van vroege diagnostiek. Ook wordt in de praktijk dikwijls door vroegtijdige, soms ten onrechte ingestelde behandeling van patiënten bij wie longembolie wordt vermoed, een niet te verwaarlozen sterfte en morbiditeit veroorzaakt.4 Wegens de mogelijk ernstige gevolgen voor de patiënt van zowel een fout-positieve als een fout-negatieve diagnose is de betrouwbaarheid van de diagnostische methode van extra groot belang. De…

Auteursinformatie

Sint Radboudziekenhuis, Nijmegen.

Afd. Radiodiagnostiek: dr.M.Oudkerk (thans: dr.Daniël den Hoed Kliniek, afd. Radiodiagnostiek, Postbus 5201, 3008 AE Rotterdam), dr.F.M.J.Heystraten, radiodiagnosten; prof.dr.J.H.J.Ruijs, radioloog.

Afd.Nucleaire Geneeskunde: R.A.M.J.Claessens, assistent-geneeskundige; J.H.C.M.Fouchier, internist.

Bronovo Ziekenhuis, afd. Radiodiagnostiek, 's-Gravenhage.

T.J.A.Kuijpers, radiodiagnost.

Contact dr.M.Oudkerk

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Nijmegen, augustus 1988,

In dank voor de reactie van collegae Westermann et al. het volgende. In ons artikel betogen wij dat een juiste diagnose van longembolie van het grootste belang is wegens de consequenties van zowel de ziekte als de mogelijke neveneffecten van behandeling. Het instellen van therapie op grond van een berekende grotere kans op het aanwezig zijn van de ziekte is onzes inziens niet aanvaardbaar. Alleen wanneer de emboli zelf zichtbaar worden gemaakt in de longvaten, bereikt men de noodzakelijke zekerheid. Vandaar dat pulmonalis-angiografie algemeen als gouden standaard wordt beschouwd.

Het onderzoek van Hull et al. waaraan Westermann et al. refereren, betreft een sterk geselecteerde groep patiënten, namelijk met klinische symptomen van pleuraprikkeling, bij wie in 21% van de gevallen angiografisch longembolie werd aangetoond. Impedantieplethysmografie toonde in eerste instantie slechts bij 8% van dezelfde patiëntengroep diep veneuze trombose aan. Wanneer de door Westermann et al. voorgestelde therapeutische gedragslijn zou zijn gevolgd, zouden Hull et al. toch nog bij 92% van de patiënten nadere diagnostiek hebben moeten verrichten om longembolie aan te tonen of uit te sluiten. Maar ook bij de kleine groep patiënten (8%), bij wie met impedantieplethysmografie diep veneuze trombose werd aangetoond, konden Hull et al. bij 23% angiografisch geen longembolie aantonen.

Nu is de antistollingsbehandeling bij aanwezigheid van diep veneuze trombose niet dezelfde als bij longembolie. De vraag of het relatief geringe aantal patiënten met diep veneuze trombose en met vermoede longembolie toch voor een longembolie moet worden behandeld, hebben wij daarom terecht buiten ons betoog gelaten.

M. Oudkerk
F.M.J. Heystraten