Lichamelijke en psychische klachten bij militairen na oorlogshandelingen en vredesmissies

Klinische praktijk
M. de Vries
P.M.M.B. Soetekouw
L.F.J.M. van Bergen
J.W.M. van der Meer
G. Bleijenberg
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1999;143:2557-62
Abstract
Download PDF

Samenvatting

- Na hun terugkeer van de vredesoperatie United Nations Transitional Authority in Cambodia (UNTAC) maken Nederlandse VN-militairen zich zorgen over hun gezondheid. Zij rapporteren lichamelijke en psychische klachten die veel overeenkomsten vertonen met het Golfoorlogsyndroom.

- Het is de vraag of het bij post-Cambodja-klachten, het Golfoorlogsyndroom en andere klachten na oorlogshandelingen en vredesmissies om unieke syndromen of om vergelijkbare klachten gaat.

- Uit een historisch overzicht van oorlogssyndromen blijkt dat het niet plausibel lijkt dat zich met iedere oorlog of vredesmissie nieuwe en unieke syndromen openbaren.

- Het lijkt evenzeer onwaarschijnlijk dat oorlogssyndromen tot één diagnostische categorie kunnen worden herleid.

- Voor de post-Cambodja-klachten kunnen 4 hypothetische modellen ter verklaring worden opgesteld: het somatische-startmodel, het psychotraumastartmodel, het premorbiditeitsmodel en het niet-aan-Cambodja-gerelateerde-klachtenmodel.

- Deze modellen zijn waarschijnlijk, na nadere toetsing, generaliseerbaar voor andere klachten na oorlogshandelingen en vredesmissies. Verder zouden ze aangrijpingspunten kunnen bieden voor het voorkómen en behandelen van klachten na toekomstige oorlogshandelingen en vredesmissies.

artikel

Sinds de terugkeer van de vredesmissie met de naam United Nations Transitional Authority in Cambodia (UNTAC) spreken Nederlandse VN-militairen hun zorg uit over negatieve gevolgen die deze uitzending heeft gehad voor hun lichamelijke en geestelijke gezondheid. Zij rapporteren klachten die bekend staan als ‘jungleziekte’ of ‘post-Cambodja-klachten’ en sinds 1996 onderwerp zijn van wetenschappelijk onderzoek.12 De klachten van de Cambodja-gangers vertonen overeenkomsten met het Golfoorlogsyndroom waaraan militairen lijden die aan de Golfoorlog (1991-1992) deelnamen. In beide gevallen betreft het klachten van ernstige vermoeidheid, concentratieproblemen, vergeetachtigheid, spierpijn en hoofdpijn. De oorzaak voor beide is allereerst in chemische factoren gezocht: het Golfoorlogsyndroom werd toegeschreven aan preventieve medicatie met betrekking tot chemische oorlogsvoering (pyridostigminetabletten), vaccinaties en blootstelling aan zenuwgas, verarmd uranium en brandende oliehaarden; post-Cambodja-klachten zouden te herleiden zijn op multipele vaccinaties en het antimalariamiddel mefloquine. 13-5 De laatste jaren wordt ook gewezen op het belang van psychische factoren, zoals ervaren dreiging en blootstelling aan traumatische gebeurtenissen.6 7 In de vele onderzoeken naar het Golfoorlogsyndroom zijn, enkele uitzonderingen daargelaten, geen somatische oorzaken aangetoond. 568 9 Eveneens is posttraumatische stressstoornis (PTSS) geen eensluidende verklaring voor deze klachten gebleken.6 Schattingen van de prevalentie van PTSS bij Golfoorlogveteranen lopen sterk uiteen: van 3 tot 50, waarbij de meeste onderzoeken lage percentages noemen.10

De eerste fase van het Nederlandse onderzoek naar post-Cambodja-klachten bestond uit een dwarsdoorsnedeonderzoek met vragenlijsten bij Cambodja-gangers en bij 4 controlegroepen.1 2 Daarnaast hebben wij bij een belangengroep van Cambodja-gangers met klachten en 2 controlegroepen individueel somatisch en psychologisch onderzoek verricht.1 In het vragenlijstenonderzoek rapporteerde 17 van de Cambodja-gangers, 5 jaar na de uitzending, ernstige vermoeidheidsklachten. Hiervoor is geen somatische verklaring gevonden. Afhankelijk van de gekozen criteria bedroeg de geschatte prevalentie van PTSS 1-2; 4-16 van de personen voldeed aan tenminste 1 van de 3 criteria voor PTSS.1 2 Ter vergelijking: in ander onderzoek onder militairen die sinds 1975 aan vredes- en crisisbeheersingsoperaties hebben deelgenomen voldeed circa 5 van de respondenten aan alle criteria voor PTSS en 16 aan tenminste één criterium voor PTSS. 11

De klachten van de Cambodja-gangers bleken niet specifiek voor deze groep te zijn: in een kleine groep militairen die in de periode 1993-1996 aan de United Nations Assistance Mission for Rwanda (UNAMIR) in Rwanda, Zaïre en Burundi had deelgenomen, voldeed zelfs 29 aan de gestelde criteria voor post-Cambodja-klachten. Post-Cambodja-klachten zijn geoperationaliseerd als een score groter of gelijk aan 37 op de subschaal ‘fatigue severity’ van de ‘Checklist individual strength’. 1213 Deze operationalisatie is beschreven door De Vries et al.1 Verder zijn in ander onderzoek vergelijkbare klachten beschreven bij Nederlandse militairen van de United Nations Protection Force (UNPROFOR), die in voormalig Joegoslavië waren gestationeerd.14

Lichamelijke en psychische klachten na gevechtshandelingen worden sinds de Amerikaanse Burgeroorlog beschreven. Elke oorlog lijkt zijn eigen symptomen en nieuwe syndromen te hebben, voorzien van unieke benamingen. Weerts en Weisaeth verwachten dat nieuwe medische syndromen zich ook zullen voordoen bij toekomstige gewapende conflicten en oorlogen.15

In dit verband rijst de vraag of het Golfoorlogsyndroom, post-Cambodja-klachten en klachten na oorlogshandelingen of vredesmissies unieke syndromen of vergelijkbare klachten zijn. In dit artikel trachten wij deze vraag te beantwoorden aan de hand van een historisch overzicht van lichamelijke en psychische klachten na oorlogshandelingen en vredesmissies. Doel is een vergelijking te maken tussen verschillende oorlogssyndromen, zonder overigens hierbij geschiedkundige volledigheid na te streven. Tot slot presenteren wij op basis van klinische ervaring 4 hypothetische modellen ter verklaring van post-Cambodja-klachten.

oorlogen en vredesmissies

In het navolgende historische overzicht spreken wij over lichamelijke en psychische klachten na oorlogshandelingen en vredesmissies. Hierbij veronderstellen wij dat het voor het krijgen van klachten geen cruciaal verschil uitmaakt of militairen aan een oorlog of een vredesmissie hebben deelgenomen. In beide gevallen komen zij met oorlog in aanraking,16 en worden zij geconfronteerd met situaties die emoties als angst, woede, verdriet, machteloosheid en afgrijzen kunnen oproepen. In overeenstemming hiermee veronderstelt O'Brien dat militairen en burgers in oorlogssituaties vergelijkbare psychische stressoren en reacties ervaren, ondanks verschillen in positie.17 Hiermee bedoelen wij niet te zeggen dat er geen verschillen zijn tussen oorlogs- en vredesmissiemilitairen. Zij hebben verschillende taken en zijn op verschillende wijze betrokken bij geweld. Vredesmissiemilitairen zijn vaak gebonden aan regels voor gevechtshandelingen (‘rules of engagement’), wat betekent dat zij hun wapen alleen mogen gebruiken als zij zelf direct gevaar lopen en dit gevaar niet op andere wijze kunnen afwenden.18 Hierdoor kunnen en mogen zij in veel gevallen niet interveniëren. Daarnaast worden zij bij niet-militaire taken ingezet, zoals het bergen van lijken van burgers of het openleggen van massagraven.17 Binneveld vat dit samen door vredesmissiemilitairen als toeschouwers van geweld en ellende te beschrijven die, vergeleken met oorlogsmilitairen, over het algemeen minder gevaar lopen en minder ontberingen hoeven te doorstaan.16

beknopt historisch overzicht van oorlogssyndromen

Amerikaanse Burgeroorlog

Een van de eerste uitgebreid gedocumenteerde oorlogssyndromen is het door Da Costa beschreven zogenaamde ‘irritable heart’.19 Tijdens de Amerikaanse Burgeroorlog (1861-1865) onderzocht hij 300 militairen met klachten als pijn op de borst, palpitaties, ademnood, vermoeidheid, hoofdpijn en duizeligheid. Hij zag duidelijke overeenkomsten tussen deze en eerder bij Britse troepen in India en de Krimoorlog beschreven klachten, en veronderstelde een somatische oorzaak: het excessief marcheren.19 20 Het ‘irritable heart’ werd later ook bij burgers gezien, vooral bij jonge vrouwen die zich inspanden, sterk geëmotioneerd waren of in een grote mensenmassa stonden.21 Volgens Da Costa waren de klachten bij deze groep doorgaans het gevolg van recentelijk doorgemaakte infectieziekten. Hoeveel militairen en burgers aan het ‘irritable heart’ leden, is onduidelijk, maar uit Engelse gegevens blijkt bij 8-14 van alle voor dienst ongeschikt verklaarde militairen een aandoening van het hart de directe aanleiding voor het uitdiensttreden te zijn.20

Een ander ziektebeeld dat tijdens de Amerikaanse Burgeroorlog voornamelijk bij jonge soldaten werd beschreven is nostalgia. Voor de hierbij voorkomende klachten als anorexie, apathie, diarree en koorts werd een ernstige vorm van heimwee als oorzaak verondersteld.22

Eerste Wereldoorlog

Tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) werden ‘effort syndrome’ en ‘shell shock’ als de belangrijkste oorlogsziekten beschreven. De klachten, die bij inspanning verergerden, waren kortademigheid, zuchten, palpitaties, pijn op de borst, vermoeidheid, hoofdpijn, duizeligheid, verwarring, concentratieproblemen en vergeetachtigheid.

Het effort syndrome werd vooral somatisch verklaard door banden van zware rugzakken en strakke uniformen die ademhaling en circulatie bemoeilijkten. Deze verklaring was in de 19e eeuw ook al gangbaar in het Britse leger en werd na verloop van tijd vervangen door andere somatische verklaringen, zoals fysieke zwakte en uitputting door infectieziekten, gebrek aan slaap en beweging in de loopgraven en de effecten van giftige gassen en vaccinaties.2022 23 Tijdens de Eerste Wereldoorlog was het effort syndrome de derde meest voorkomende reden voor ontslag uit het leger.24 Na de oorlog ontvingen alleen al in Groot-Brittannië 44.000 veteranen hiervoor een invaliditeitspensioen.22

In de loop van de Eerste Wereldoorlog raakte de term ‘neurocirculatoire asthenie’ in gebruik. ‘Neurasthenie’ was een door Beard in 1869 geïntroduceerde term voor algemene zenuwzwakte. Voor neurocirculatoire asthenie veronderstelde men mede een erfelijke aanleg. Militairen met deze aanleg waren vaak vóór de oorlog al bekend wegens nerveuze klachten.21 Belastende factoren zoals uitputting, ondervoeding of spanningen die met het vechten in de loopgraven samenhingen, vergrootten de kans op klachten.

Behalve voor het effort syndrome bestond er ook veel aandacht voor een ander klachtenbeeld: shell shock, met verlammingsverschijnselen, oververmoeidheid, geheugenverlies, irritatie, angst, blindheid, gehoor- en spraakstoornissen.1622 Voor shell shock werd allereerst een somatische verklaring gegeven: hersenbeschadigingen ten gevolge van ontploffende granaten. Shell shock trad echter ook op bij militairen die niet aan granaten waren blootgesteld en werd in verband gebracht met vechten in de loopgraven, bedreiging en ontbering.25 Synoniemen voor shell shock waren ‘loopgraafneurose’, ‘burial alive neurosis’, ‘gasneurose’, en ‘traumatische neurose’ of ‘oorlogsneurose’. Voor shell shock zouden vooral soldaten met een erfelijke predispositie, een psychiatrisch belaste familiegeschiedenis, een zwakke constitutie of een nerveuze persoonlijkheidsstructuur ontvankelijk zijn.

Een aantal psychiatrisch geschoolde medici legde verband tussen shell shock en hysterie. Deze laatste ziekte kwam overwegend voor in lagere sociale klassen en bij vrouwen uit de hoge sociale klasse, terwijl mannen uit de hogere sociale klassen meer aan neurasthenie leden.16 23 In het leger was dit ook te zien: soldaten kregen de diagnose ‘hysterie’, hoge officieren hadden ‘neurasthenie’.16

Tweede Wereldoorlog

Direct na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog (1940-1945) werden vermoeidheid, palpitaties, diarree, hoofdpijn, verminderde concentratie, vergeetachtigheid, slaapproblemen, angst en nachtmerries bij Britse en Amerikaanse militairen geconstateerd: 37 van de uit het Amerikaanse leger ontslagen soldaten leed aan klachten die ‘effort syndrome’, ‘oorlogs’-, ‘psycho’-, ‘gevechts’- of ‘angstneurose’, ‘battle fatigue’, ‘combat fatigue’ of ‘operational fatigue’ en ‘battle exhaustion’ of ‘combat exhaustion’ werden genoemd.2627 Bij Duitse militairen kwamen deze klachten pas na 1943 voor. Binneveld verklaart dit door de aandacht die er in het Duitse leger werd besteed aan opleiding, selectie en preventie van soldatenziekten.16

Zoals de naamgeving voor de klachten doet vermoeden, werden deze hoofdzakelijk psychologisch geattribueerd. Bij 94 van de soldaten die tijdens de Tweede Wereldoorlog een in oorlogsziekten gespecialiseerd centrum bezochten, werd een psychiatrische aandoening aangetoond.28 Verondersteld werd dat klachten na oorlogshandelingen veroorzaakt werden door interactie tussen stress, persoon en omgeving. Of een soldaat klachten kreeg, was afhankelijk van de aard, de intensiteit en de duur van de stress waaraan hij was blootgesteld, zijn premorbide mentale gezondheidstoestand, zijn karakter en ‘coping’-stijlen, en tot slot het moreel van en de ontvangen steun in de gevechtseenheid.25 Aan de rol van familiaire psychiatrische belasting en aangeboren persoonlijkheidsstructuur werd minder waarde toegekend dan in de Eerste Wereldoorlog. In termen als ‘old sergeant syndrome’ en ‘lone survivor syndrome’ werd uitdrukking gegeven aan de idee dat iedere militair vroeg of laat wel enige vorm van klachten zou krijgen.16 Uitgangspunt was dat de klachten na verloop van tijd vanzelf zouden verdwijnen. Wanneer dit niet het geval was, werd dit gezien als gevolg van al langer bestaande karakterproblemen.29

Vietnam-oorlog

Aan het begin van de Vietnam-oorlog veronderstelde men gevechtsuitputting en stress te kunnen voorkomen door veel aandacht aan psychische voorbereiding en mentale veerkracht van groepen militairen te besteden en data van vertrek, verlof en terugkeer vooraf vast te stellen. Tijdens de Vietnam-oorlog was het aantal acute psychiatrische gevallen, met uitzondering van die gekoppeld aan verslavingsproblematiek, inderdaad gering.16 2530 De klachten die optraden, werden ‘acute gevechtsstressreactie’ of ‘gevechtsstress’ genoemd. Echter, na terugkeer uit Vietnam vormden depressiviteit, nachtmerries en alcohol- en drugsverslaving een groot probleem.31 Deze klachten werden bekend als het ‘post-Vietnam-syndroom’.

Een ander probleem dat zich voordeed na de oorlog in Vietnam was de discussie over mogelijke vergiftiging door ‘Agent orange’, een chemisch ontbladeringsmiddel. Agent orange zou klachten als gevoelloosheid, tintelingen in de extremiteiten, huiduitslag, vermoeidheid, verlies van seksuele interesse, stemmingswisselingen en algemene zwakte hebben veroorzaakt, en verantwoordelijk zijn voor kanker en aangeboren aandoeningen bij kinderen van Vietnam-veteranen.22 32 Over de juistheid van deze attributie zijn de meningen tot op heden verdeeld.22

Mede in reactie op de klachten van de Vietnam-veteranen werd in 1980 de posttraumatische stressstoornis (PTSS) als diagnose in de Diagnostic and statistical manual of mental disorders (DSM-III) opgenomen. Hiermee werd vastgelegd dat zeer aangrijpende gebeurtenissen op de lange termijn psychische effecten kunnen hebben.33 Door PTSS in langetermijnperspectief te plaatsen en los te koppelen van reeds bestaande karakterproblemen, kwam er meer erkenning voor de klachten van de Vietnam-veteranen.34 Volgens de recente DSM-IV-editie kan de diagnose ‘PTSS’ worden gesteld als klachten van herbeleving, vermijding, afstomping en verhoogde prikkelbaarheid optreden na het meemaken van een traumatische gebeurtenis die subjectieve reacties van intense angst, hulpeloosheid of afgrijzen opriep. De klachten moeten minimaal 1 maand aanhouden en ernstig lijden of beperkingen in het dagelijks functioneren veroorzaken. Wanneer de klachten langer dan 3 maanden duren, wordt van ‘chronische PTSS’ gesproken, bij een duur korter dan 3 maanden van ‘acute PTSS’.35 36

Kulka et al. onderzochten de prevalentie van PTSS bij 1600 Vietnam-veteranen.31 Zij constateerden dat 15 van de mannen en 9 van de vrouwen jaren na de Vietnam-oorlog aan de criteria voor PTSS voldeden. Bij Vietnam-veteranen die aan een hoge mate van stress waren blootgesteld of blijvende invaliditeit aan de oorlog hadden overgehouden waren PTSS en andere psychiatrische aandoeningen zelfs nog prevalenter. Dat symptomen van PTSS jaren later nog kunnen voorkomen, blijkt eveneens uit Nederlands onderzoek onder leden van de Bond van Nederlandse Militaire Oorlogs- en Dienstslachtoffers (BNMO) die tussen 1920 en 1929 zijn geboren. De huidige prevalentie van PTSS wordt in deze groep op 23 geschat.37

unieke syndromen of vergelijkbare klachten?

Weerts en Weisaeth noemen het opvallend dat bij elke nieuwe oorlog psychische symptomen en syndromen opnieuw ontdekt lijken te worden, of in elk geval van nieuwe benamingen worden voorzien.15 Deze vaststelling komt overeen met het hiervoor geschetste historische overzicht: elke oorlog lijkt zijn specifieke somatische en psychische ziekten te hebben. Echter, en dan zijn we terug bij de vraag waarmee dit artikel begon, is er sprake van unieke syndromen of gaan onder die verschillende naamgevingen vergelijkbare symptomen schuil?

Een eerste constatering op grond van het historisch overzicht is dat de klachtenbeelden van de verschillende oorlogsziekten oppervlakkig bezien overeenkomsten vertonen. Vrijwel zonder uitzondering betreft het aspecifieke klachten zoals vermoeidheid, hoofdpijn, palpitaties en angst. 522 In een commentaar benoemt Straus de opmerkelijke gelijkenis tussen het Golfoorlogsyndroom en klachten die tijdens de Eerste Wereldoorlog voorkwamen. 38 De vraag of er sprake is van een uniek syndroom is ook terug te vinden in de literatuur over het Golfoorlogsyndroom. Onlangs is een aantal publicaties verschenen waarin de algemene conclusie luidt dat Golfoorlogveteranen weliswaar meer klachten en een slechter psychisch welbevinden rapporteren dan militaire controlegroepen, maar dat er voor het bestaan van een uniek Golfoorlogsyndroom geen aanwijzingen zijn. 6838-40 Er wordt in dit verband gesuggereerd dat de, nog onbekende, onderliggende oorzaak voor de klachten van Golfoorlogveteranen ook zou kunnen gelden voor naar elders geplaatste militairen.40

Gegevens uit ons eigen onderzoek spreken het bestaan van unieke syndromen eveneens tegen. Post-Cambodja-klachten bleken niet specifiek voor Cambodja-gangers te zijn. In een controlegroep van UNAMIR-veteranen voldeed zelfs een hoger percentage van de respondenten aan de gestelde criteria dan in de groep Cambodja-gangers.1

Uitgaande van de gedachte dat oorlogssyndromen met verschillende benamingen vergelijkbare symptomen inhouden, stelt een aantal auteurs dat deze klachten tegenwoordig ‘PTSS’, ‘paniekstoornis’ of ‘chronische-vermoeidheidsyndroom’ worden genoemd. 202123 272941 Een vraag die daarop volgt, is of klachten na oorlogshandelingen en vredesmissies inderdaad tot een homogeen ziektebeeld, en dan met name tot PTSS, teruggevoerd kunnen worden.

In onderzoek waaraan 1000 Golfoorlogveteranen deelnamen, werd individueel somatisch en psychisch onderzoek verricht.9 Bij 12 werd PTSS gediagnosticeerd en 39 rapporteerde één of meerdere klachten die niet tot een diagnose konden worden herleid. In totaal werd bij 59 van de onderzochte veteranen meer dan één somatische of psychiatrische diagnose gesteld. In onderzoek onder Vietnam-veteranen bleek het eveneens onmogelijk de klachten tot één diagnostische categorie te herleiden: behalve de diagnose ‘PTSS’ werden diverse andere psychiatrische diagnosen gesteld.31 Volgens O'Brien zou dat ook een te simpele voorstelling van zaken zijn; naar zijn mening worden oorlog en PTSS vaak ten onrechte als synoniemen beschouwd.17

Samenvattend: op basis van de door verschillende auteurs geconstateerde overeenkomsten tussen oorlogssyndromen en gegevens uit onderzoeken naar het Golfoorlogsyndroom en post-Cambodja-klachten lijkt het weinig plausibel te veronderstellen dat zich met iedere oorlog of vredesmissie nieuwe en unieke syndromen openbaren. Eerder lijken deze klachten gekenmerkt door overeenkomsten. Verder spreken verschillende onderzoekers wel de bewering tegen dat klachten na oorlogshandelingen en vredesmissies tot een homogeen ziektebeeld, bijvoorbeeld PTSS, kunnen worden teruggevoerd.

vier modellen voor post-cambodja-klachten

Tot slot van dit artikel presenteren wij vier hypothetische modellen ter verklaring van post-Cambodja-klachten, die gezien de gegeven uiteenzetting mogelijk ook toepasbaar zouden zijn op andere oorlogssyndromen. De modellen zijn totstandgekomen op basis van klinische ervaring binnen het post-Cambodja-klachtenonderzoek.1 In de eerste fase van dit onderzoek hebben wij 21 Cambodja-gangers met klachten, die lid waren van een belangengroep (de zogenaamde Groep van 27) en 2 controlegroepen (21 Cambodja-gangers zonder klachten en 15 gezonde, niet-militaire buurtcontrolepersonen) individueel somatisch en psychologisch onderzocht. Dit onderzoek bestond uit: lichamelijk en neurologisch onderzoek; perfusie-‘single photon’-emissiecomputertomografie (perfusie-SPECT) van de hersenen; microbiologisch, immunologisch en endocrinologisch onderzoek; fietsergometrietest; interview over de uitzending naar Cambodja en de huidige gezondheidstoestand; screening voor psychiatrische aandoeningen; neuropsychologisch onderzoek en meting van het activiteitenniveau met behulp van een actometer;42 dat is een apparaat met de grootte van een lucifersdoosje dat aan de enkel wordt bevestigd en dat het aantal bewegingen binnen elke periode van 5 min meet. Gezien de beperkte omvang van de onderzochte groepen en de mogelijk beperkte generaliseerbaarheid van de gegevens van de Groep van 27, zijn de modellen vooralsnog hypothetisch van aard. Op dit moment voeren wij vervolgonderzoek uit, waarin de bewijsvoering nader wordt getoetst. Wij verwachten dat de modellen aangrijpingspunten kunnen bieden voor behandeling van de Cambodja-gangers met klachten en voor preventie van lichamelijke en psychische klachten na toekomstige oorlogshandelingen en vredesmissies. In de eerste twee modellen wordt een onderscheid gemaakt tussen initiërende en instandhoudende factoren van de klachten.

Somatische-startmodel

In het somatische-startmodel zijn de klachten tijdens of kort na de uitzending naar Cambodja begonnen. Voor het ontstaan van de klachten is een duidelijke somatische gebeurtenis aan te geven, zoals een infectie (bijvoorbeeld dengue, malaria of amoebendysenterie). Deze initiërende factor kan het voortduren van de klachten echter niet verklaren. Wij veronderstellen dat de klachten in stand worden gehouden door cognitieve en gedragsmatige factoren, zoals sterke causale attributies, de mate van ervaren controle over de klachten (‘self-efficacy’), somatisatie en inactiviteit. In ander onderzoek bleken dit bestendigende factoren voor het chronische-vermoeidheidsyndroom te zijn.43

Psychotraumastartmodel

In het psychotraumastartmodel zijn de klachten ontstaan na het meemaken van een schokkende gebeurtenis tijdens de uitzending. Tijdens of na de uitzending werd de diagnose ‘PTSS’ met zekerheid of met grote waarschijnlijkheid gesteld. Op moment van onderzoek wordt niet meer aan de criteria voor PTSS voldaan, meestal ten gevolge van adequate behandeling ervan. Desondanks zijn er klachten blijven bestaan. Analoog aan de situatie in het eerste model veronderstellen wij dat vergelijkbare cognitieve en gedragsmatige factoren bijdragen aan het voortduren van de klachten.

Premorbiditeitsmodel

In het premorbiditeitsmodel passen de actuele klachten in de context van lichamelijke of psychische stoornissen die zich reeds in de jaren vóór de uitzending naar Cambodja hebben voorgedaan. Ondersteuning voor dit model wordt in de literatuur gevonden: een psychiatrische voorgeschiedenis blijkt een belangrijke voorspellende variabele te zijn voor het krijgen van klachten na ingrijpende gebeurtenissen.1734

Niet aan Cambodja gerelateerde klachtenmodel

In het niet aan Cambodja gerelateerde klachtenmodel zijn de klachten lang na de uitzending naar Cambodja ontstaan, bijvoorbeeld na een andere oorlog of uitzending. Logischerwijs kan er geen verband met de uitzending naar Cambodja worden gelegd.

Van de 21 Cambodja-gangers met klachten die wij hebben onderzocht pasten 6 personen hoofdzakelijk binnen het somatische-startmodel, 4 binnen het psychotraumastartmodel, 4 binnen het premorbiditeitsmodel en 7 binnen het niet aan Cambodja gerelateerde klachtenmodel.

conclusie

Lichamelijke en psychische klachten komen na vrijwel iedere oorlogshandeling of vredesmissie voor. In de regel zal de medicus practicus hier weinig mee te maken krijgen, aangezien dienende militairen doorgaans gebruikmaken van de door het ministerie van Defensie geboden geneeskundige faciliteiten. Artsen en specialisten in de burgermaatschappij worden echter wel geconsulteerd door vaak nog jonge veteranen die de dienst hebben verlaten. Volgens Murphy zouden artsen klachten van militairen, die aan een oorlog of vredesmissie hebben deelgenomen, serieus moeten nemen en deze niet direct, dat wil zeggen zonder aanvullend somatisch of laboratoriumonderzoek, aan stress toe moeten schrijven.10

Zoals wij betoogden, lijkt het niet plausibel dat zich met iedere oorlog of vredesmissie nieuwe en unieke syndromen openbaren. Daarnaast lijkt het evenzeer onwaarschijnlijk dat oorlogssyndromen als geheel tot één diagnostische categorie kunnen worden herleid. Echter, in een aantal gevallen is het op individueel niveau uiteraard mogelijk klachten tot één specifieke diagnose te herleiden, bijvoorbeeld PTSS. Wij hebben 4 hypothetische modellen ter verklaring van post-Cambodja-klachten gepresenteerd. Deze modellen behoeven nadere toetsing, waarna ze aangrijpingspunten zouden kunnen bieden voor het voorkómen en behandelen van klachten na toekomstige oorlogshandelingen en vredesmissies.

Het post-Cambodja-klachtenonderzoek werd ondersteund met een subsidie van het ministerie van Defensie.

Literatuur
  1. Vries M de, Soetekouw PMMB, Bleijenberg G, Meer JWM vander. Het Post-Cambodja Klachten Onderzoek Fase 1. Een inventariserendonderzoek naar aard, omvang en ontstaanswijze. Nijmegen: AcademischZiekenhuis Nijmegen; 1998.

  2. Esch SCM van, Bramsen I, Sonnenberg GP, Merlijn VPBM,Ploeg HM van der. Het Post-Cambodja Klachten Onderzoek. Het welbevinden vanCambodja-gangers en hun behoefte aan hulp en nazorg. Amsterdam:EMGO-instituut; 1998.

  3. Institute of Medicine. Health consequences of serviceduring the Persian Gulf War: initial findings and recommendations forimmediate action. Washington, D.C.: National Academy Press; 1995.

  4. Persian Gulf Veterans Coordinating Board. Unexplainedillnesses among Desert Storm veterans. A search for causes, treatment, andcooperation. Arch Intern Med 1995;155:262-8.

  5. Soetekouw PMMB, Vries M de, Bergen LFJM van, BleijenbergG, Meer JWM van der. Somatic hypotheses of war syndromes. European Journal ofClinical Investigation ter perse.

  6. Unwin C, Blatchley N, Coker W, Ferry S, Hotopf M, Hull L,et al. Health of UK servicemen who served in Persian Gulf War. Lancet1999;353:169-78.

  7. Holmes DT, Tariot PN, Cox C. Preliminary evidence ofpsychological distress among reservists in the Persian Gulf War. J Nerv MentDis 1998;186:166-73.

  8. Fukuda K, Nisenbaum R, Stewart G, Thompson WW, Robin L,Washko RM, et al. Chronic multisymptom illness affecting Air Force veteransof the Gulf War. JAMA 1998;280:981-8.

  9. Coker WJ, Bhatt BM, Blatchley NF, Graham JT. Clinicalfindings for the first 1000 Gulf war veterans in the Ministry ofDefence's medical assessment programme. BMJ 1999;318:290-4.

  10. Murphy FM. Gulf war syndrome. BMJ1999;318:274-5.

  11. Bramsen I, Dirkzwager JE, Ploeg HM van der. Deelname aanVredesmissies: gevolgen, opvang en nazorg. Amsterdam: EMGO-instituut;1997.

  12. Vercoulen JH, Swaninck CM, Fennis JF, Galama JM, Meer JWMvan der, Bleijenberg G. Dimensional assessment of chronic fatigue syndrome. JPsychosom Res 1994;38:383-92.

  13. Vercoulen JH, Alberts M, Bleijenberg G. De ChecklistIndividual Strength. Gedragstherapie 1999;32:131-6.

  14. Mulder YM, Rijneveld SA. Gezondheidsonderzoek UNPROFOR.Een onderzoek onder militairen die uitgezonden zijn geweest naar Lukavac,Santici en Busovaca (Bosnië-Herzegovina) in de periode 1994-1995.Leiden: TNO Preventie en Gezondheid; 1999.

  15. Weerts JMP, Weisaeth L. Epiloog. Stress-factoren,vredeslegers en toekomstscenario's. In: Ploeg HM van der, Weerts JMP,redacteuren. Veteranen in Nederland. Onderzoek naar de gevolgen vanoorlogservaringen - Tweede Wereldoorlog - Politionele acties - Korea. Lisse:Swets & Zeitlinger; 1995. p. 197-207.

  16. Binneveld H. Om de geest van Jan Soldaat. Rotterdam:Erasmus Publishing; 1995.

  17. O’Brien LS. What will be the psychiatricconsequences of the war in Bosnia? A bad war from the psychiatric point ofview, leading to hidden pathology. Br J Psychiatry 1994;164:443-7.

  18. Ward W. Psychiatric morbidity in Australian veterans ofthe United Nations peacekeeping force in Somalia. Aust N Z J Psychiatry1997;31:184-93.

  19. Da Costa JM. On irritable heart: a clinical study of aform of functional cardiac disorder and its consequences. Am J Med Sci 1871;61:17-52.

  20. Wooley CF. From irritable heart to mitral valve prolapse:British army medical reports, 1860 to 1870. Am J Cardiol1985;55:1107-9.

  21. Dunning AJ. Het soldatenhart. De zwakte van debloedsomloop op het slagveld bij wie geen held wil zijn. In: Dunning AJ.Uitersten: beschouwingen over menselijk gedrag. Amsterdam: Meulenhoff; 1997.p. 46-58.

  22. Hyams KC, Wignall FS, Roswell R. War syndromes and theirevaluation: from the US Civil War to the Persian Gulf War. Ann Intern Med1996;125:398-405.

  23. Wessely S, Hotopf M, Sharpe M. Chronic fatigue and itssyndromes. Oxford: Oxford University Press; 1998.

  24. Howell JD. ‘Soldier's heart’: theredefinition of heart disease and specialty formation in earlytwentieth-century Great Britain. Med Hist Suppl 1985;5:34-52.

  25. Arthur RJ. Reflections on military psychiatry. Am JPsychiatry 1978;135 Suppl:2-7.

  26. Menninger WC. Psychiatric experience in the war,1941-1946. Am J Psychiatry 1947;103:577-586.

  27. Kentsmith DK. Principles of battlefield psychiatry. MilMed 1986;151:89-96.

  28. Wood P. Cardiovascular disturbances associated withpsychiatric states. In: Wood P. Diseases of the heart and circulation.Londen: Eyre & Spottiswoode; 1957. p. 937-47.

  29. Gersons B. Posttraumatische stress-stoornis: degeschiedenis van een recent begrip. Maandblad Geestelijke Volksgezondheid1990; 45:893-909.

  30. Kleber RJ, Brom D. Coping with trauma: theory, preventionand treatment. Amsterdam: Swets & Zeitlinger; 1992.

  31. Kulka RA, Schlenger WE, Fairbank JA, Hough RL, Jordan BK,Marmer CR, et al. Trauma and the Vietnam War Generation. New York:Brunner/Mazel; 1990.

  32. Holden C. Agent orange furor continues to build. Science1979; 205:770-2.

  33. American Psychiatric Association (APA). Diagnostic andStatistical Manual of Mental Disorders. 3rd ed. Washington, D.C.: APA;1980.

  34. McFarlane AC. The aetiology of post-traumatic morbidity:predisposing, precipitating and perpetuating factors. Br J Psychiatry 1989;154:221-8.

  35. American Psychiatric Association (APA). Diagnostic andStatistical Manual of Mental Disorders. 4th ed. Washington, D.C.: APA;1994.

  36. Ploeg HM van der. Posttraumatische stress. In: Molen Hvan der, Perreijn S, Hout M van den, redacteuren. Theorieën enpsychopathologie. Groningen: Wolters Noordhoff; 1997.

  37. Bramsen I, Klaarenbeek MTA, Ploeg HM van der. Psychischeaanpassing van oorlogsveteranen op de lange termijn. Het vervolgonderzoekonder leden van de BNMO. In: Ploeg HM van der, Weerts JMP, redacteuren.Veteranen in Nederland. Onderzoek naar de gevolgen van oorlogservaringen - Tweede Wereldoorlog - Politionele acties - Korea. Lisse: Swets &Zeitlinger; 1995. p. 113-45.

  38. Straus SE. Bridging the gulf in war syndromes. Lancet1999;353:162-3.

  39. Ismail K, Everitt B, Blatchley N, Hull L, Unwin C, DavidA, et al. Is there a Gulf War syndrome? Lancet 1999;353:179-82.

  40. Mayor S. UK study reveals double the risk of ill healthin Gulf war veterans. BMJ 1999;318:213.

  41. Jansen A, Merckelbach H, Hout M van den. Experimentelepsychopathologie: een inleiding. Assen: Van Gorcum; 1992.

  42. Vercoulen JH, Bazelmans E, Swanink CM, Fennis JF, GalamaJM, Jongen PJ, et al. Physical activity in chronic fatigue syndrome:assessment and its role in fatigue. J Psychiatr Res 1997;31:661-73.

  43. Vercoulen JH, Swanink CM, Galama JM, Fennis JF, JongenPJ, Hommes OR, et al. The persistence of fatigue in chronic fatigue syndromeand multiple sclerosis: development of a model. J Psychosom Res1998;45:507-17.

Auteursinformatie

Academisch Ziekenhuis St. Radboud, Postbus 9101, 6500 HB Nijmegen.

Afd. Medische Psychologie: mw.drs.M.de Vries, gezondheidswetenschapper; dr.G.Bleijenberg, klinisch psycholoog.

Afd. Algemene Interne Geneeskunde: P.M.M.B.Soetekouw, arts; prof.dr.J.W.M.van der Meer, internist.

Katholieke Universiteit, Studiecentrum voor Vredesvraagstukken/ Stichting Onderzoek Terugkeer en Opvang, Nijmegen: dr.L.F.J.M.van Bergen, historicus.

Contact prof.dr.J.W.M.van der Meer

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Nijmegen, december 1999,

De Vries et al. (1999:2557-62) vragen zich af in hoeverre het klachtenpatroon na oorlogservaringen een uniek syndroom representeert. Het betreft klachten zoals vermoeidheid, depressie, concentratiestoornis, geheugenzwakte, slapeloosheid, spierpijn, hartkloppingen, astma, tintelingen, contacteczeem, verminderde weerstand en auto-immuunziekten. Eenzelfde klachtencombinatie treft men bij slachtoffers van grote rampen: bijvoorbeeld Seveso (1976), Tsjernobyl (1986), Lockerbie (1988), Bijlmer (1992).1 In de literatuur vindt men vergelijkbare klachtenpatronen onder de diagnosen: ‘multiple chemical sensitivity’, ‘idiopathic environmental intolerance’, ‘chronic multisymptom illness’, chronische-vermoeidheidsyndroom, posttraumatisch stress-syndroom.2 Deze syndromen hebben gemeen dat betreffende personen de neiging hebben zelf diagnosen te stellen en dat de klachten niet verminderen na geruststelling. De weinige objectieve afwijkingen die werden gevonden in het serum van oorlogsveteranen met deze klachten, vergeleken met gezonde personen, waren hogere spiegels van interleukine(IL)-2, IL-10, interferon-γ en tumornecrosisfactor-α en aanwezigheid van polyribonucleotiden (‘amplicons’) in de grootteorde van 2000 basenparen, vergeleken met 450 basenparen bij controlepersonen.3 4 De amplicons bevatten segmenten die homologie hebben met een gebied op chromosoom 22q11.2, dat gevoelig is voor genherrangschikking. Deze bevindingen kunnen worden geïnterpreteerd als uiting van een genotoxische beschadiging.

De laatste jaren is veel psychoneuro-immunologisch onderzoek verricht naar de invloed van psychische factoren op het immunologisch systeem.5 De Vries et al. hebben bij een aantal Cambodja-gangers onder andere immunologisch onderzoek verricht. Men vraagt zich af of hun bevindingen overeenkomen met die van Zhang et al.3 Het zou ook interessant zijn om in de serummonsters van de Cambodja-gangers een ‘reverse transcriptase’-polymerasekettingreactie te verrichten naar eventueel aanwezige amplicons. Gezien de specifieke deskundigheid van De Vries et al. lijkt het wenselijk dat artsen die thans het naonderzoek verrichten bij de betrokkenen bij de Bijlmerramp, overleg met hen plegen.

C. Haanen
Literatuur
  1. Bertazzi PA. Industrial disasters and epidemiology. A review of recent experiences. Scand J Work Environ Health 1989;15:85-100.

  2. Multiple chemical sensitivity: a 1999 consensus. Arch Environ Health 1999;54:147-9.

  3. Zhang Q, Zhou XD, Denny T, Ottenweller JE, Lange G, LaManca JJ, et al. Changes in immune parameters seen in Gulf War veterans but not in civilians with chronic fatigue syndrome. Clin Diagn Lab Immunol 1999;6:6-13.

  4. Urnovitz HB, Tuite JJ, Higashida JM, Murphy WH. RNAs in the sera of Persian Gulf War veterans have segments homologous to chromosome 22q11.2. Clin Diagn Lab Immunol 1999;6:330-5.

  5. Peters ML, Godaert GL, Ballieux RE, Brosschot JF, Sweep FC, Swinkels LM, et al. Immune responses to experimental stress: effects of mental effort and uncontrollability. Psychosom Med 1999;61:513-24.

Nijmegen, januari 2000,

Collega Haanen haalt een tweetal interessante, zeer recente publicaties aan, die zeker onze aandacht hebben. De tragiek van veel van het immunologisch onderzoek bij de syndromen die hij aanhaalt, is dat de keuze van de controlepersonen de bevindingen nogal kan kleuren. Tot dusver hebben wij, in tegenstelling tot anderen, zowel bij patiënten met het chronische-vermoeidheidsyndroom als bij Cambodja-gangers met klachten, geen belangrijke verschillen met zorgvuldig geselecteerde controlepatiënten kunnen vinden op het punt van pro-inflammatoire cytokinen en T-helperlymfocyten.12 Vindt men overigens afwijkingen, dan is het nog altijd de vraag of het om pathogenetisch relevante bevindingen of om epifenomenen gaat. 3 Uiteraard staat eenieder van ons open voor de mogelijkheid van genetische predispositie. Het door Haanen aangeduide genetisch segment is interessant en verdient verder onderzoek.

M. de Vries
P.M.M.B. Soetekouw
L.F.J.M. van Bergen
J.W.M. van der Meer
G. Bleijenberg
Literatuur
  1. Swanink CM, Vercoulen JH, Galama JM, Roos MT, Meyaard L, Ven-Jongekrijg J van der, et al. Lymphocyte subsets, apoptosis, and cytokines in patients with chronic fatigue syndrome. J Infect Dis 1996;173:460-3.

  2. Soetekouw PMMB, Vries M de, Preijers FWMB, Crevel R van, Bleijenberg G, Meer JWM van der. Persistent symptoms in former UNTAC soldiers are not associated with shifted cytokine balance. Eur J Clin Invest 1999;29:960-3.

  3. Meer JWM van der. Chronische-vermoeidheidsyndroom. [LITREF JAARGANG="1997" PAGINA="1507-9"]Ned Tijdschr Geneeskd 1997;141:1507-9.[/LITREF]

Woerden, december 1999,

Kan fijn stof van explosieven mede een verklaring zijn voor het ontstaan van de klachten? Is dit een tot dusver verborgen, nog niet onderkende factor? Explosieven zijn ‘organic energetic compounds’ (OEC's). Ze bevatten veelal nitro-, amine-, azide- en andere stikstofverbindingen, al dan niet in cyclische vorm. De ontwikkeling van deze stoffen gaat nog steeds door, de meest gebruikte, wat oudere, zijn trinitrotolueen (TNT), hexahydrotrinitrotriazine (RDX) en octrahydrotetranitrotetrazocine (HMX). De meeste explosieven zijn toxisch.1 2 Yinon en Marinkas zijn vooral gericht op de munitie-industrie, de besmettingsroutes zijn daar anders en het personeel wordt van tevoren geselecteerd. Yinon noemt bijvoorbeeld Kaganov (1970), die TNT-storingen in het zenuwstelsel bespreekt, voornamelijk bij motorische en sensorische neuronen. Elders noemt Yinon meerdere malen geheugenverlies, hetwelk 1 à 2 maanden aanhield.

In het boek van Marinkas wordt verwezen naar Bucher (1990), die stelt dat veel van de gevallen van TNT-vergiftiging in de Eerste Wereldoorlog toe te schrijven zijn aan een onzuiverheid in het toenmalige TNT, tetranitromethaan. Bij mij is de vraag gerezen of dit niet de initiërende factor is geweest voor ‘shell shock’, door een blijvende verandering in de hersenen, niet zozeer door de ontploffingen van de granaten, maar door de kruitdamp met residu van het explosieve materiaal. Is er een analogie met het feit dat 10% van de marihuanagebruikers verslaafd wordt door een blijvende verandering in hun hersenen? Kunnen OEC's voor blijvende veranderingen in de hersenen zorgen, waardoor de klachten aanhouden?3

Bij opblazen van blindgangers en landmijnen tijdens vredesmissies wordt een deel van het explosieve materiaal chemisch onveranderd als fijn stof weggeblazen.4 Ook tijdens oorlogshandelingen wordt bij ‘gewoon’ gebruik van explosieven een deel als fijn stof weggeblazen; 's nachts wordt dit niet gelijk door zonlicht afgebroken. Zijn de stofdeeltjes van OEC's tijdens oorlogshandelingen en vredesmissies nu kleiner dan de deeltjes die in de munitie-industrie vrijkomen? Zo is bij moderne dieselmotoren het roet niet meer te zien, dit komt vooral omdat de roetdeeltjes kleiner zijn geworden. Roetdeeltjes absorberen schadelijke verbrandingsproducten, zoals polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's). Omdat de grootte van de deeltjes de laatste jaren afneemt, naderen ze een grens waarbij de volksgezondheid in het geding komt. Door hun geringe afmetingen blijven ze nl. in het ademhalingsstelsel hangen.5

Het is nog maar een veronderstelling, maar medici hebben zich tot dusver niet gerealiseerd dat er fijn stof van OEC's gevormd wordt, en de militaire gebruikers hebben geen besef van de mogelijkheid van blijvende veranderingen in de hersenen bij een deel van de personen die aan kruitdampen worden blootgesteld, al dan niet in combinatie met andere factoren.

Een hypothese als deze is sneller geformuleerd dan beantwoord, maar de medici die ik erover gesproken heb, zien het als een nieuw inzicht. Als het als plausibel wordt gezien, is het zaak om na te gaan hoe nieuwe besmettingen kunnen worden voorkomen. Op welk deel van de dag blaast men oude explosieven op, zodat zonlicht het fijne stof al afbreekt? Welke munitiesoorten verspreiden weinig stof? Welke terreinen zijn vervuild met OEC's? Het is aan de medici om uit te maken of er sprake is van een ‘organic energetic compound’-syndroom.

L. Hoek,
Literatuur
  1. Yinon J. Toxicity and metabolism of explosives? Boca Raton: CRC Press; 1990.

  2. Marinkas PL, editor. Organic energetic compounds? Oxford: Nova Science; 1996.

  3. Leshner A. Interview. NRC Handelsblad 1999 23 oktober.

  4. Goad KJW, Halsey DHJ. Ammunition (including grenades and mines). Exeter: Brassey's; 1982. p. 42.

  5. Makkee M. Delta 1999;15:8-9.

Nijmegen, januari 2000,

Hoek vraagt zich af in hoeverre fijn stof van explosieven mede een initiërende factor is bij het ontstaan van klachten na oorlogshandelingen. Soortgelijke suggesties zijn wel eerder gedaan, maar tot dusver is niets aangetoond. Ook in het onderzoek naar het Golfoorlogsyndroom is uitvoerig gekeken naar dergelijke exposities, zonder concreet resultaat.12 Wanneer dergelijk stof een rol speelt, zou men een dosis-responsrelatie verwachten en ook die is tot nu toe niet gevonden. Wat dat betreft kan van de uitzending naar Cambodja worden gesteld dat daar de expositie van de Nederlandse militairen aan stof afkomstig van explosieven relatief gering is geweest. Hoewel de hypothese interessant is, lijkt deze ons minder van toepassing op de Cambodja-gangers.

M. de Vries
P.M.M.B. Soetekouw
L.F.J.M. van Bergen
J.W.M. van der Meer
G. Bleijenberg
Literatuur
  1. The Persian Gulf experience and health. NIH Technology Assessment Workshop Panel. JAMA 1994;272:391-6.

  2. Persian Gulf Veterans Coordinating Board. Unexplained illnesses among Desert Storm veterans. A search for causes, treatment, and cooperation. Arch Intern Med 1995;155:262-8.