Klinische opleiding voor basisartsen

Opinie
L.N. Bouman
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1991;135:263-4

Onlangs verscheen in dit tijdschrift een artikel van Van Weel over de toekomst van de tweede-fase-opleiding tot arts.1 Op verzoek van de Redactie voorzie ik dit graag van commentaar, niet omdat ik het met het artikel niet eens zou zijn, doch veeleer omdat de daarin gemelde recente ontwikkelingen rond de laatste fase van de universitaire studie Geneeskunde van zoveel gewicht zijn dat deze brede aandacht verdienen, met name ook van degenen die werkzaam zijn in het beroepsveld.

In het kort gaat het vooral om de vraag hoe de aanstaande artsen het beste kunnen worden voorbereid op de praktische taak die hen na het basisartsexamen te wachten staat. Hoewel deze taak vrijwel altijd uit nog een aantal (soms een groot aantal) jaren van werkzaamheid onder toezicht zal bestaan, zijn daarin de verantwoordelijkheid en de zelfwerkzaamheid in vele gevallen toch zodanig groot dat een gevoel van insufficiëntie van de huidige opleiding…

Auteursinformatie

Academisch Medisch Centrum, Fysiologisch Laboratorium, Meibergdreef 15, 1105 AZ Amsterdam.

Prof.dr.L.N.Bouman, fysioloog, voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Medisch Onderwijs.

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Amsterdam, februari 1991,

Het is niet de gewoonte de kolommen van dit tijdschrift te gebruiken voor het beledigen van een medische beroepsgroep. Bouman doet dit wel in zijn commentaar op het artikel van Van Weel over de toekomst van de tweede fase van de opleiding tot arts (1991;263-4). Eerst worden clinici door hem beschreven als ‘buiten-universitaire, voor onderwijs niet of nauwelijks gemotiveerde practici’ waarna hij dit overtreft door te stellen dat ‘onderwijs voor een belangrijk deel wordt overgelaten aan niet-gemotiveerde en onderwijskundig volstrekt ongeletterde assistent-geneeskundigen’. Als dagelijks intensief bij het onderwijs betrokken arts-assistenten vatten wij bovenstaande aantijgingen als weloverwogen geuite belediging op. Zoals al blijkt uit de functiebenaming ‘co-assistent’ worden de dagelijkse begeleiding van, en het praktisch onderwijs aan co-assistenten in praktijk grotendeels verzorgd door assistent-geneeskundigen. Deze taak neemt naast het klinische werk een substantiële hoeveelheid van de tijd in beslag en wordt door de meeste assistenten met plezier en naar beste kunnen verricht. Met de classificatie onderwijskundig ongeletterden wordt, in onnodig laatdunkende bewoordingen, waarschijnlijk gerefereerd aan de afwezigheid van didactische vaardigheidstraining in het, door Bouman mede ontworpen, onderwijsprogramma.

Verbetering van de medische opleiding zal tot stand moeten komen door samenwerking tussen kliniek en faculteit. Denigrerende uitlatingen over één der betrokken partijen zijn goedkoop, verzieken de verhoudingen en zijn een docent als Bouman onwaardig.

W. Bemelman
J. Ringers
R. Heyligenberg
Literatuur
  1. Weel C van. De toekomst van de tweede fase van de opleiding tot arts; het eindverslag Beleidsgericht Onderzoek Co-assistentschappen en het daaraan gewijde symposium. [LITREF JAARGANG="1990" PAGINA="2544-7"]Ned Tijdschr Geneeskd 1990; 134: 2544-7.[/LITREF]

Amsterdam, maart 1991,

De reactie van de arts-assistenten Bemelman, Ringers en Heyligenberg namens de Assistenten Vereniging AZUA op mijn commentaar in het tijdschrift op het artikel van Van Weel heb ik ondanks de ietwat malicieuze toon en de niet geringe verwijten die aan mijn adres worden gemaakt toch met genoegen gelezen. Immers hieruit spreekt een aanzienlijk grotere belangstelling voor een actieve participatie van assistent-geneeskundigen in opleiding (AGIO's) aan het onderwijsproces dan ik voor mogelijk had gehouden. Ik zou zelfs bereid zijn mijn excuses aan te bieden aan de zich overigens onbedoeld aangesproken voelende groep van arts-assistenten als ik van de algemene geldigheid van het betoog van de briefschrijvers overtuigd zou zijn. Dat ben ik echter niet, en wel om de volgende puntsgewijze te noemen redenen.

In de eerste plaats betreft dit de door mij gebruikte term ‘onderwijskundig volstrekt ongeletterd’, waarmee ik niet, zoals de briefschrijvers veronderstellen, een tekort aan didactische vaardigheid bedoel, dat er overigens wel is. Wat het ‘door Bouman mede ontworpen onderwijsprogramma’ daarmee te maken heeft, ontgaat mij, didactiek is geen doelstelling van de medische opleiding en hoort dus niet in het kerncurriculum thuis. Voor degenen die dat willen, zijn er echter tal van cursussen voor docententraining, en het genoemde curriculum geeft daarvoor voldoende keuzevrijheid. Met ongeletterd bedoelde ik echter vrij letterlijk het niet gelezen hebben van, naar ik vrees, zelfs vrij elementaire onderwijskundige literatuur. Ik leid dit vermoeden af uit het volgende. Het enige Nederlandstalige tijdschrift voor medisch onderwijs is het door de Nederlandse Vereniging voor Medisch Onderwijs (NVMO) uitgegeven ‘Bulletin’. De leden van de vereniging krijgen dit allen toegezonden, doch buiten deze kring is het slechts sporadisch verkrijgbaar. En hoewel zich onder de circa 450 leden van de vereniging een verheugend aantal docenten uit de medische faculteiten bevindt, is het aantal arts-assistenten onder hen minimaal. Andere bronnen van medisch-onderwijskundige literatuur zijn nog minder toegankelijk. De centrale bibliotheek van het Academisch Medisch Centrum beschikt zelf niet over de toonaangevende tijdschriften Medical Education en the Journal of Medical Education. Wat ik met mijn voor de schrijvers van de ingezonden brief wat te gekruide kwalificatie heb bedoeld duidelijk te maken is dat doceren, ook kleinschalig of op individuele basis, een vak is dat geleerd moet worden en bijgehouden, en het is geen schande te bekennen dat dit vermogen niet aangeboren is.

Dan de kwestie van de motivatie. In de eerste plaats wens ik te corrigeren dat ik de clinici zou hebben betiteld met ‘voor onderwijs niet of nauwelijks gemotiveerd’; deze kwalificatie werd gebruikt voor de situatie perifeer in het kader van een eventuele klinische stage. Over het punt van de motivatie zelf kan ik kort zijn. Arts-assistenten en perifeer werkende specialisten hoeven helemaal niet gemotiveerd voor onderwijs te zijn, het behoort niet tot hun takenpakket en uit de ook officiële berichten over de immense werkdruk van beide categorieën blijkt dat zij daar ook volstrekt geen tijd voor hebben. Dat ligt geheel anders voor universitaire docenten die (mede) ten behoeve van onderwijs zijn aangesteld.

Laat ik tenslotte het eindverslag van de Commissie Beleidsgericht Onderzoek Co-assistentschappen (BOC-rapport) waarover mijn commentaar eigenlijk ging aan het woord laten in een paar relevante citaten:

‘Geconcludeerd wordt dat het maximale rendement van de co-assistentschappen niet wordt gehaald doordat de stages onvoldoende gestructureerd zijn en co-assistenten onvoldoende worden begeleid’ (bl. 12).

‘De kwaliteit van het co-assistentenonderwijs in de ziekenhuizen en andere gezondheidszorginstellingen kan aanzienlijk worden verbeterd door individuele begeleiding en supervisie van co-assistenten (bl. 12) ... en door verhoging van de onderwijskundige structuur van de co-assistentschappen en van de individuele begeleiding van de co-assistenten’ (bl. 13).

‘De begeleiding van co-assistenten is niet altijd even duidelijk geregeld. Gebrek aan begeleiding of supervisie is, althans bij evaluaties, een niet zelden door co-assisteniten geuite klacht . . .Co-assistenten worden zelden geobserveerd, terwijl zij de anamnese opnemen of het lichamelijk onderzoek uitvoeren. Zelfs een globale verificatie van de bevindingen van de co-assistent vindt niet steeds plaats’ (bl. 38).

‘Co-assistentschappen in geaffilieerde ziekenhuizen hebben vaak minder onderwijskundige structuur, het programma voor co-assistenten is er vluchtiger’ (bl. 40).

Tenslotte: Als belangrijke voorwaarden voor de kwaliteitsbewaking van de co-schappen wordt o.a. genoemd:

– Het benoemen op elke stage biedende instelling van geheel of gedeeltelijk vrijgestelde stagebegeleiders en onderwijscoördinators.

– Het bevorderen van de totstandkoming van taakomschrijvingen en activiteiten ter bevordering van de onderwijskundige professionalisering van de hierboven genoemde functies (bl. 17).

De schrijvers van de in mijn ogen toch wat overtrokken reactie zouden er goed aan hebben gedaan dit belangrijke rapport te lezen alvorens de fiolen van hun toorn over mij uit te gieten. Maar een en ander kan nog worden goedgemaakt.

L.N. Bouman