Samenvatting
Doel
Bepalen van de prevalentie van infecties met virussen en ‘atypische pathogenen’ bij acute ernstige exacerbaties van chronische bronchitis.
Opzet
Retrospectief.
Plaats
Academisch Ziekenhuis Utrecht.
Methode
In 4 onderzoeken met in totaal 305 patiënten met ernstige, zogenoemde type-1-exacerbaties (toename van dyspnoe, van sputumvolume en van -purulentie) is het vóórkomen van infecties met virussen en atypische pathogenen serologisch onderzocht.
Resultaten
Positieve uitslagen van serologisch onderzoek op virusinfectie werden gevonden bij 18 patiënten (5,9) en voor een infectie met atypische verwekkers bij 12 (3,9).
Conclusie
Bij type-1-exacerbaties waren slechts in een klein aantal gevallen virale of atypische pathogenen de verwekkers. Daarmee lijken klinische kenmerken belangrijk te zijn bij de indicatiestelling voor antimicrobiële therapie bij patiënten met een acute exacerbatie van chronische bronchitis.
(Geen onderwerp)
Alkmaar, december 1996,
Uit hun retrospectieve onderzoek concluderen Roessingh et al. dat virale en ‘atypische’ pathogenen slechts een geringe bijdrage (9,8%) leveren aan het ontstaan van exacerbaties bij patiënten met een chronische obstructieve longaandoening (COPD) (1996;2406-10). Toch bestaat de indruk dat dit onderzoek niet primair opgezet is om de hypothese ‘het aandeel van virussen en atypische pathogenen bij de COPD-exacerbatie’ te toetsen. Er is een aantal factoren te noemen die deze lage opbrengst tegenspreken:
Klinische ervaring en onderzoekservaring leren dat klachten van de hoge luchtwegen (loopneus, neusverstopping, keelpijn, heesheid en niet-productieve hoest) vaak prodromale symptomen zijn bij de type-1-exacerbatie (toename van kortademigheid, sputumvolume en purulentie van sputum). De meest logische verklaring voor deze klachten lijkt toch de virale-atypische infectie te zijn.
De retrospectieve opzet maakt het accuraat afnemen van serummonsters minder betrouwbaar. Soms kan een derde monster (≥ 21 dagen) juist doorslaggevend zijn.
Een kweek om respiratoire virussen (inclusief het rhinovirus), Mycoplasma pneumoniae en Chlamydia-species te isoleren werd niet verricht.
In 2 andere Nederlandse onderzoeken werd een hoger percentage gevonden, respectievelijk 26 (kweek en serologisch onderzoek) en 35 (alleen serologisch onderzoek).12 Dit hogere percentage komt overeen met die genoemd in tabel 2 van het artikel.
De polymerase-kettingreactie (PCR) en aanverwante technieken lijken qua diagnostische opbrengst beter aan te sluiten bij het klinische beeld. In een onderzoek van Gaydos et al. bleken 23 patiënten met een respiratoire infectie zowel een positieve PCR-reactie als een positieve kweek te hebben, terwijl bij 12 van hen de serologische bevindingen suspect waren voor een recente Chlamydia pneumoniae-infectie.3 Bij kinderen met hoge- en (of) lageluchtweginfecties bleek PCR om picornavirusinfectie (rhinovirussen en enterovirussen) te detecteren veel gevoeliger te zijn dan de kweek.4 Van 292 symptomatische perioden was de kweek bij 47 (16%) episoden positief, terwijl de PCR het materiaal van het picornagenoom bij 146 (50%) episoden detecteerde. Met andere woorden: serologisch onderzoek alleen lijkt geen geschikte methode om betrouwbaar een uitspraak te doen in welke mate virale en atypische pathogenen een COPD-exacerbatie induceren. Prospectief onderzoek met zowel nieuwe als oude technieken is daarom wenselijk.
Löwenberg A, Orie NG. Viral, mycoplasma and bacterial infections in nurses with symptoms of respiratory diseases. Scand J Respir Dis 1976;57:290-300.
Roldaan AC. Viral respiratory infections in patients with chronic non-specific lung disease (CNSLD) [proefschrift]. Rotterdam: Erasmus Universiteit Rotterdam, 1981.
Gaydos CA, Roblin PM, Hammerschlag MR, Hyman CL, Eiden JJ, Schachter J, et al. Diagnostic utility of PCR-enzyme immunoassay, culture, and serology for detection of Chlamydia pneumoniae in symptomatic and asymptomatic patients. J Clin Microbiol 1994;32:903-5.
Johnston SL, Sanderson G, Pattemore PK, Smith S, Bardin PG, Bruce CB, et al. Use of polymerase chain reaction for diagnosis of picornavirus infection in subjects with and without respiratory symptoms. J Clin Microbiol 1993;31:111-7.
(Geen onderwerp)
Utrecht, januari 1996,
Wij zijn het met het commentaar van de collegae Boersma en De Graaff eens. Zoals ook door ons in de laatste alinea reeds aangegeven werd, moet er aanvullend prospectief onderzoek worden gedaan met kweek en PCR. Inmiddels is hiervoor een aanvraag van ons in behandeling bij het Astma Fonds.