Gering nut van medisch-specialistische nacontrole na behandeling wegens endometrium- of cervixcarcinoom, voor opsporing van recidieven

Opinie
A.C. Ansink
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1996;140:2488-9

Bij patiënten die een behandeling wegens kanker hebben ondergaan, worden poliklinische controles door een medisch specialist als een vanzelfsprekend onderdeel van de oncologische zorg beschouwd. Het voornaamste doel is het opsporen van een recidief in een vroeg (behandelbaar) stadium, met als gevolg betere overlevingskansen. Het is opvallend dat hoewel routinecontrole op zichzelf nauwelijks ter discussie staat, er enorme verschillen blijken te bestaan in de vormen van routinematig uitgevoerde diagnostiek bij deze oncologische controles.1

Omdat het opsporen van een recidief als belangrijkste doel van de routinecontrole wordt gezien, is het van belang om te weten of deze ook aan dat doel beantwoorden, met andere woorden, wat de effectiviteit van deze controles is. Onderzoek naar die effectiviteit is vooral verricht bij patiënten die voor coloncarcinoom2-4 of mammacarcinoom5-11 zijn behandeld. Onlangs zijn echter ook enkele publicaties verschenen betreffende de effectiviteit van routinecontrole bij endometrium- en cervixcarcinoom.

Endometriumcarcinoom

Endometriumcarcinoom heeft in…

Auteursinformatie

Academisch Medisch Centrum, afd. Obstetrie en Gynaecologie, Meibergdreef 9, 1105 AZ Amsterdam.

Mw.dr.A.C.Ansink, gynaecoloog.

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

G.
van Tienhoven

Amsterdam, december 1996,

Met belangstelling las ik het commentaar van collega Ansink waarin zij op basis van een aantal onderzoeken het nut van routinematige follow-upcontroles en diagnostische hulponderzoekingen bij (gynaecologische) kankerpatiënten bekritiseert (1996;2488-9). In reactie hierop zou ik de volgende aanvulling willen geven.

Ansink heeft gelijk met haar goed gedocumenteerde stelling dat (helaas) slechts weinig recidiefcarcinomen tijdens routinematige follow-upcontroles in een met curatieve opzet behandelbaar stadium aan het licht komen. Dit geldt niet alleen gynaecologische tumoren, maar ook andere maligniteiten. Wij moeten ons als oncologisch werkzame specialisten dan ook bescheiden opstellen over het nut van onze routinecontroles in dit opzicht en ons wellicht beraden op de frequentie en de inhoud ervan. Daar staat tegenover dat het de vraag is of er niet een drempelverlagend effect uitgaat van routinecontroles. Anders gezegd, het is mogelijk dat in de door Ansink aangehaalde onderzoeken patiënten die tussentijds kwamen met klachten, niet of later met deze klachten gekomen zouden zijn indien zij niet routinematig gecontroleerd zouden zijn geweest. Derhalve zou een deel van de recidieven bij patiënten met klachten, ontdekt tijdens de routinecontroles of tussentijds, wellicht toch op het conto van de controles geschreven kunnen worden.

Een aspect van de follow-upcontroles dat door Ansink niet belicht wordt, is de (toenemende) noodzaak van outputmeting in de oncologische zorg. De chirurgische, radiotherapeutische en systemische behandelingen van kanker zijn zwaar, zeker indien ze in combinatie gegeven worden. Wij moeten daarom de zin van deze behandelingen en ook de (late) toxiciteit ervan blijven evalueren. Dit kan in mijn visie niet anders dan door follow-upcontroles van de behandelde patiënten. Dat bij deze controles een gerichte anamnese en lichamelijk onderzoek de basis moeten vormen en dat aanvullende diagnostische tests in veel gevallen afgeschaft zouden kunnen worden, zoals bijvoorbeeld door collega Rutgers bij het mammacarcinoom is aangetoond,1 ben ik van harte met Ansink eens.

G. van Tienhoven
Literatuur
  1. Rutgers EJT. De nacontrole van patiënten behandeld voor borstkanker [proefschrift]. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, 1986.

Amsterdam, januari 1997,

Ik dank collega Van Tienhoven voor zijn reactie. Het is mogelijk dat routinecontroles na behandeling van maligniteiten een drempelverlagend effect hebben op patiënten. Dit is echter nooit aangetoond. Men zou evenzeer kunnen stellen dat een routinecontrole drempelverhogend werkt. Wanneer een patiënt klachten krijgt, zou hij of zij ten onrechte ook bijvoorbeeld 3 of 6 maanden kunnen wachten tot de volgende routinecontrole. Deze min of meer tegengestelde veronderstelling is echter evenmin gestaafd door deugdelijk onderzoek.

Waar het gaat om het documenteren van toxiciteit en resultaat van de behandeling ben ik het geheel met Van Tienhoven eens dat outputmeting in de oncologische zorg een noodzaak is. Het is echter de vraag of de outputmeting inderdaad noodzakelijkerwijs door middel van follow-upcontroles door de medisch specialist moet plaatsvinden. Het zou heel goed kunnen zijn dat een groot deel van dit werk door andere hulpverleners zou kunnen geschieden. Nader onderzoek hiernaar is echter noodzakelijk.

A. Ansink