Samenvatting
Doel
Evaluatie van het voorkomen van erectiestoornis, de invloed daarvan op de kwaliteit van leven en op het consultatiegedrag.
Methode
In de gemeente Boxmeer werden mannen van 40-79 jaar geselecteerd met een voor leeftijd gewogen steekproef (n = 1771), alsmede de eventuele echtgenoten van deze mannen. Bij hen werden met een schriftelijke vragenlijst gegevens verzameld over het vóórkomen van erectiestoornis, algemene en ziektespecifieke kwaliteit van leven. De prevalentie van erectiestoornis werd onderzocht met de vraag ‘Heeft u problemen om een erectie te krijgen?’. De invloed van erectiestoornis op het seksueel functioneren werd bepaald met de Nederlandse versie van de ‘Sexual function inventory’-vragenlijst.
Resultaten
Van de aangeschreven mannen respondeerde 70 (n = 1233) en van de aangeschreven echtgenoten 73 (n = 1071). Op de vraag naar problemen om een erectie te krijgen antwoordde 13 positief (95-betrouwbaarheidsinterval (95-BI): 11-15). De prevalentie van erectiestoornis was groter in hogere leeftijdsklassen: 40-49 jaar: 6; 50-59: 9; 60-69: 22 en 70-79: 38. Van mannen van 40-49 jaar met erectiestoornis beschouwde 64 hun erectiestoornis als een groot of middelgroot probleem. Bij mannen boven de 50 is dit lager: 50-59: 38; 60-69: 37 en 70-79: 27. Van alle mannen met erectiestoornis was 34 ontevreden met hun seksleven en van hun echtgenotes 16. Een kwart van alle mannen met erectiestoornis had daarvoor, na gemiddeld 13 maanden, een arts geraadpleegd. Er was een sterke correlatie tussen erectiestoornis en algemene kwaliteit van leven en comorbiditeit.
Conclusie
Ongeveer 13 van mannen van 40-79 jaar leed aan erectiestoornis. De prevalentie was hoger bij hogere leeftijd, maar werd minder als probleem ervaren. Een kwart van de mannen met erectiestoornis raadpleegde daarvoor een arts.
(Geen onderwerp)
Rotterdam, april 2001,
Met de beschrijving van de resultaten uit het Boxmeer-onderzoek leveren Meuleman et al. (2001:576-81) een welkome bijdrage aan de (kleine) database van epidemiologische gegevens over erectiestoornissen bij oudere mannen.
De auteurs melden in de resultatensectie dat mannen met een erectiestoornis een statistisch significant lagere algemene fysieke kwaliteit van leven hebben. Onduidelijk blijft of dit verschil (gemiddelde score op fysieke ‘Short form-12’-vragenlijst van 45,3 (SD: 10,2) voor mannen met erectiestoornis tegenover 50,2 (SD: 7,9) voor mannen zonder erectiestoornis) ook klinisch relevant is. Overigens dient deze analyse op ‘kwaliteit van leven’ naar onze mening gecorrigeerd te worden voor mogelijke verstorende factoren, zoals leeftijd en comorbiditeit, die in het Boxmeer-onderzoek een duidelijke relatie toonden met erectiestoornissen. Het is de vraag wat er dan van dit significante verschil resteert. In de beschouwing stellen de auteurs verder dat ‘ “erectiestoornis” een klacht is waar mannen niet gemakkelijk voor uit durven komen’. Dit blijkt uit de bevinding dat ‘slechts een kwart van de mannen hun huisarts met de klacht “erectiestoornis” geconsulteerd hebben’. Uit de analysen blijkt echter dat met het toenemen van de leeftijd de prevalentie van erectiestoornissen weliswaar stijgt, maar de ervaren hinder significant afneemt. Het is dan te verwachten dat het doktersbezoek voor deze symptomen laag is. Immers, waarom zou een man de dokter bezoeken met symptomen die hij niet als hinderlijk beschouwt? Wat dat betreft, is een veranderde erectiekwaliteit vergelijkbaar met ieder ander symptoom waarmee patiënten geconfronteerd worden. Het zou interessant zijn wanneer de auteurs het percentage doktersbezoek kunnen uitsplitsen naar leeftijd en ervaren hinder. Zijn het vooral de jongere mannen die veel hinder ondervinden die zich melden bij de huisarts?
De opmerking dat de introductie van een effectief nieuw middel tegen ‘erectiestoornissen’ de probleemervaring kan veranderen, is naar onze mening speculatief. Wanneer mannen buiten een klinische of huisartsgeneeskundige setting geen probleem aangeven bij het beantwoorden van een vragenlijst, zal er waarschijnlijk ook geen ‘latente vraag naar therapie’ zijn. De introductie van een nieuw effectief middel zal daarmee dan ook geen ‘reële vraag’ opleveren, maar slechts een markt creëren. Het tot stoornis benoemen van een meestal niet als hinderlijk ervaren veranderde fysiologische variabele kan daaraan onbedoeld bijdragen.
(Geen onderwerp)
Nijmegen, april 2001,
Mannen met een erectiestoornis meldden een lagere fysieke kwaliteit van leven. Het verschil is bijna 4,9 punten op de ‘Short form-12’-vragenlijst. Het is inderdaad moeilijk om aan te geven of een dergelijk verschil op een min of meer abstracte schaal ook relevant is. Echter, normaliter wordt een verschil ter grootte van 50% van de standaarddeviatie van een meetschaal als relevant beschouwd. Overigens hebben wij niet willen beweren dat het verschil in fysieke kwaliteit van leven te wijten is aan de erectiestoornis zelf. Integendeel, zoals wij in de beschouwing hebben aangegeven, wordt het verschil grotendeels verklaard door comorbiditeit. Wij hebben een descriptieve in plaats van een causale vergelijking willen geven en om die reden niet gecorrigeerd voor comorbiditeit. Wellicht was het beter geweest wél te corrigeren voor verschillen in leeftijdsopbouw. Bij correctie met multivariabele lineaire regressieanalyse veranderde het verschil in fysieke kwaliteit van leven van 4,9 punten in 3,8 punten.
Slechts een kwart van alle mannen met een erectiestoornis had daarvoor in ons (pre-sildenafil)onderzoek een arts geconsulteerd. Het is opvallend dat dit percentage niet sterk afhankelijk was van leeftijd. Onder mannen van 40-49, 50-59, 60-69 en 70-79 jaar met een erectiestoornis waren deze percentages respectievelijk 30, 28, 26 en 22. Ook opvallend is dat die percentages niet veel hoger waren onder de mannen die hun erectiestoornis als een middelgroot of groot probleem beschouwden: 43, 42, 39 en 32. Kennelijk is het zo dat meer dan de helft van alle mannen die hun erectiestoornis als hinderlijk ervoeren, ongeacht hun leeftijd, toch geen arts bezocht voor die erectiestoornis. Deze gegevens ondersteunen onze veronderstelling dat er wel degelijk een latente vraag bestaat naar therapie en dat de beschikbaarheid van een effectief middel tegen erectiestoornissen de probleemervaring kan veranderen. Overigens zijn wij het zeker met collega Blanker et al. eens dat zo'n middel tevens een markt kan creëren.