Samenvatting
Doel
Evaluatie van het vóórkomen van lagere-urinewegsymptomen (LUTS) bij mannen en de invloed daarvan op hun kwaliteit van leven.
Opzet
Enquêteonderzoek.
Methoden
In de gemeente Boxmeer werd in 1998 een steekproef van mannen in de leeftijdsgroep 40-79 jaar getrokken uit de gemeentelijke basisadministratie. Gegevens over de aanwezigheid van LUTS, de kwaliteit van leven en de medische consumptie werden met een schriftelijke vragenlijst verzameld. De mate van LUTS werd bepaald met de 7 vragen van de Nederlandse versie van de ‘International prostate symptom score’ (IPSS), aangevuld met 6 vragen over mictiefrequentie, nadruppelen, moeite om te beginnen met plassen, pijn bij het plassen, afgenomen kracht van de urinestraal sinds het 20e levensjaar en over de tijd die men kon wachten met plassen vanaf het moment dat men de eerste aandrang voelde. Aan de vrouwelijke partners van de respondenten werd ook gevraagd de vragen voor zichzelf te beantwoorden.
Resultaten
In totaal vulden 1233 mannen de vragenlijst in, een respons van 70. Eenvijfde deel van alle mannen rapporteerde matige tot ernstige symptomen (IPSS-score > 7). Nadruppelen, afgenomen kracht van de urinestraal en het plassen moeilijk uit kunnen stellen waren de meest voorkomende symptomen. De prevalentie van LUTS nam duidelijk toe met de leeftijd: 10 van de mannen tussen 40-49 jaar rapporteerde matige tot ernstige symptomen vergeleken met 44 van de mannen ouder dan 70. Onder mannen met ernstige LUTS rapporteerde 29 een slechte ziektespecifieke kwaliteit van leven, terwijl 28 een uitstekende ziektespecifieke kwaliteit van leven meldde. In geval van geen of lichte symptomen rapporteerden alle mannen een uitstekende ziektespecifieke kwaliteit van leven. Van alle mannen bezocht 9 ooit een arts in verband met LUTS, gemiddeld 10 maanden na het begin van de klachten. De LUTS-frequenties bij de respondenten kwamen overeen met die bij hun vrouwelijke partners.
Conclusie
LUTS kwamen frequent voor bij mannen boven de 40 en bij hun vrouwelijke partners. De prevalentie was hoger, naarmate de leeftijd hoger was. Toenemende vergrijzing zal leiden tot een groter aantal mannen met LUTS, met hoge medicaliseringskosten. Juist daarom is het belangrijk te beseffen dat de symptomen slechts in geringe mate de kwaliteit van leven beïnvloedden.
(Geen onderwerp)
Maastricht, januari 2001,
Bij het artikel van Sonke et al. heb ik meerdere opmerkingen (2000:2558-63). Allereerst is het onderzoek uit Maastricht het eerste Nederlandse prevalentieonderzoek omtrent lagere-urinewegsymptomen (LUTS).1 Verder is het onjuist dat niet eerder voor Nederland onderzocht is of door plasklachten de kwaliteit van leven bij oudere mannen beïnvloed wordt.2 Daarnaast besteedt dit artikel ook aandacht aan de epidemiologische ‘ijsberg’: wie gaat er niet naar een dokter met plasklachten?2
De wens van de auteurs om plasklachten niet te ‘medicaliseren’ is niet empirisch onderbouwd. Incontinentie, hematurie en dysurie werden in het Maastrichtse onderzoek ondergerapporteerd (respectievelijk 40, 20 en 44%) bij de (huis)arts. Tevens lijken de auteurs zich niet bewust te zijn van het ingrijpende karakter van soms fors invaliderende klachten, die samenhangen met onder andere depressie. Ook voor het plateau van de door ons gebruikte symptoomscore bleek een onderrapportage naar de artsen van 40%. Doordat de groep 40-55-jarigen qua omvang vermoedelijk de meerderheid van de respondenten omvat, zal het onderzoek minder opleveren.
Enkele opmerkingen over de beschouwing:
- Regionale verschillen worden wel degelijk als verklaring genoemd, bijvoorbeeld in de in het artikel genoemde referentie 9.
- De tekst onder het kopje ‘Discordantie tussen mannen en hun partner’ is speculatief, met name waar het gaat om het scoren van bijvoorbeeld nycturie. Onze ervaring in Maastricht was dat de mannen zich voor hun partners schaamden vanwege hun symptomen en dat zij hoopten dat die hun klachtencomplex niet zouden opmerken.
- Het Maastrichtse onderzoek kende een leeftijdsonafhankelijke 5-jaarsrapportage van artsenbezoek van 8%. In het Boxmeer-onderzoek, 6-8 jaar later uitgevoerd, komt men, na veel publiciteit en met ‘publiekscampagnes’, tot ‘ooit’ doktersbezoek van 9%. Dit percentage lijkt mij een onderrapportage voor het Boxmeer-onderzoek. Maastricht rapporteerde 25% doktersbezoek ‘ooit’ dat urologisch gerelateerd was en 15% dat verband hield met benigne prostaathyperplasie.
Wolfs GGMC, Knottnerus JA, Janknegt RA. Prevalence and detection of micturition problems among 2,734 elderly men. J Urol 1994;152(5 Pt 1):1467-70.
Wolfs GGMC, Knottnerus JA, Horst FG van der, Visser AP, Janknegt RA. Determinants of doctor consultation for micturition problems in an elderly male population. Eur Urol 1998;33:1-10.
(Geen onderwerp)
Nijmegen, februari 2001,
Terecht wijst collega Wolfs ons erop dat wij verzuimd hebben te verwijzen naar het Maastrichtse onderzoek naar prevalentie van mictieklachten. Dit onderzoek uit het begin van de jaren negentig beschrijft het vóórkomen van mictieklachten in de populatie als een ijsbergfenomeen: er is een duidelijke onderrapportage van mictieklachten naar de huisarts. Het Boxmeer-onderzoek bevestigt de hoge prevalentie van LUTS in de bevolking. Het laat echter ook zien dat deze symptomen vaak niet gepaard gaan met klachten. Er is dus niet zozeer een ijsberg van klachten als wel van symptomen. Ook het Maastrichtse onderzoek wijst in deze richting. Het laat zien dat nog geen 4% van de ondervraagden veel hinder ondervindt van zijn symptomen. Dit is mogelijk ook de reden dat het doktersbezoek in de jaren tussen het Maastrichtse en het Boxmeerse onderzoek minder is toegenomen dan Wolfs kennelijk verwacht. Er is geen aanwijzing dat zijn gevoel dat dit te maken heeft met onderrapportage correct is.
De onderzoekspopulatie in het Boxmeer-onderzoek is dusdanig gekozen dat elke leeftijdsgroep evenredig naar bevolkingsopbouw is vertegenwoordigd in de resultaten. Het eerder beschreven leeftijdsspecifieke karakter van de prevalentiecijfers voor LUTS wordt ook in het huidige onderzoek gezien. Uit onze analysen bleek echter niet dat de relatie met kwaliteit van leven afhankelijk was van leeftijd. Het feit dat het Boxmeer-onderzoek in een relatief jonge populatie plaatsvond (ten opzichte van het Maastrichtse onderzoek), is dus geen verklaring voor de geringe correlatie tussen symptomen en kwaliteit van leven.
Regionale verschillen in de prevalentie van LUTS werden eerder beschreven. Dit betrof dan echter verschillen tussen landen of zelfs tussen continenten. De gevonden verschillen werden daarbij veelal toegeschreven aan een andere selectie van onderzoekspersonen en het gebruik van andere vragenlijsten. Er was voor ons dan ook geen aanleiding om te vermoeden dat de prevalentie van LUTS binnen Nederland werkelijk verschillend zou zijn. Zoals wij in ons artikel al suggereerden, is mogelijk wel de interpretatie van symptomen verschillend tussen regio's binnen Nederland, bijvoorbeeld tussen stad en platteland.
Tenslotte, de auteurs van het huidige onderzoek zijn zich terdege bewust van het invaliderende karakter dat mictieklachten kunnen hebben. Een grote groep mannen zal daarom ook zeer zeker gebaat zijn bij adequate diagnose en behandeling van dit gezondheidsprobleem. Voorzichtigheid is echter geboden wanneer symptomen als synoniem voor klachten worden beschouwd (in het Maastrichtse onderzoek had slechts 7% van alle mannen geen symptomen). Hierdoor is het mogelijk om een gezondheidsprobleem te creëren in plaats van er een op te lossen.