Bevolkingsonderzoek naar borstkanker: tussen euforie en scepsis

Opinie
P.M.M. Bossuyt
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 2002;146:1020-3
Abstract

Het klinkt zo simpel: fatale tumoren vroegtijdig opsporen, vóór ze groot genoeg zijn om klachten te geven en vóór ze uitzaaien; eerder en daarom minder belastend behandelen; een langer leven, vrij van kanker – wie wil dat niet?

Al wat men intuïtief indrukwekkend vindt, dient men even instinctief te betwijfelen. Dat is ook hier het geval. Tumoren verschillen onderling. Niet alle kanker is fataal. Niet elke fatale tumor kan vroeg worden opgespoord. Niet alles wat wordt opgespoord, is fatale kanker. Tumoren die kunnen worden opgespoord komen betrekkelijk weinig voor, dus moeten er veel gezonde personen worden onderzocht voor een dergelijke afwijking gevonden kan worden. Aan onderzoek en behandeling kleven kosten, nadelen en gevaren – ook dodelijke.

Al bij al is het de vraag of de voordelen van bevolkingsonderzoek naar kanker in een redelijke verhouding staan tot de nadelen en de kosten. Of vroege opsporing gezondheidswinst oplevert en zo ja, hoeveel…

Auteursinformatie

Academisch Medisch Centrum/Universiteit van Amsterdam, afd. Klinische Epidemiologie en Biostatistiek, Meibergdreef 9, 1105 AZ Amsterdam.

Contact Prof.dr.P.M.M.Bossuyt, klinisch epidemioloog (p.m.bossuyt@amc.uva.nl)

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Den Ham, juni 2002,

Naar aanleiding van de discussie over de zin van het bevolkingsonderzoek op mammacarcinoom (2002:1020-3, 1023-6, 1026-8, 1029-31, 1031-4, 1034-41, 1041-4, 1045-9) had ik de indruk dat van de vrouwen bij wie mammacarcinoom werd gevonden er relatief veel spontaan op het spreekuur kwamen en maar weinig via het bevolkingsonderzoek. Om die reden hebben we eens geturfd hoe dat bij de laatste 10 mammacarcinoompatiënten was. Dit bleek inderdaad te kloppen; slechts 1 van de 10 vrouwen bij wie mammacarcinoom werd gevonden bleek via het bevolkingsonderzoek opgespoord te zijn. Dit zou suggereren dat het onderzoek geen grote bijdrage levert aan de opsporing van het mammacarcinoom. Het tweede dat opviel, was dat het bevolkingsonderzoek de resterende 9 gevallen van mammacarcinoom ook niet had kunnen opsporen, omdat de betreffende vrouwen allen tussen de 40 en 50 jaar oud waren. Dat werpt een heel ander licht op de discussie. Het is wellicht zinvol dat ook andere huisartsen dit bij hun mammacarcinoompatiënten eens turven. Zou dit een breder beeld opleveren van eerder voorkomende mammacarcinomen, dan zou in de discussie aan dit aspect meer aandacht dienen te worden besteed.

L.P. Heukels
W.A.
van Veen

Den Haag, juli 2002,

Klinische indrukken kunnen waardevolle hypothesen genereren, maar ook misleiden. Het laatste moet hier het geval zijn, want de leeftijdsverdeling van de kleine patiëntenreeks laat zien dat 90% van de vrouwen tussen de 40 en 50 jaar oud was toen de diagnose ‘borstkanker’ gesteld werd. In de bevolking is dit percentage veel lager, ongeveer 20.1

Sinds 1999 wordt jaarlijks bij meer dan 3600 vrouwen via het bevolkingsonderzoek borstkanker vastgesteld.2 In totaal wordt in Nederland jaarlijks bij ruim 10.000 vrouwen borstkanker gediagnosticeerd.1 Inderdaad draagt het bevolkingsonderzoek maar beperkt bij aan de vroege opsporing van borstkanker, maar ook weer niet zo gering als collega Heukels vermoedt.

W.A. van Veen
Literatuur
  1. Visser O, Coebergh JWW, Schouten LJ, Dijck JAAM van, editors. lncidence of cancer in the Netherlands 1996. Eighth report of the Netherlands Cancer Registry. Utrecht: Vereniging van Integrale Kankercentra; 2000.

  2. Fracheboud J, Otto SJ, Groenewoud JH, Ineveld BM van, Broeders MJM, Verbeek ALM, et al. Landelijke evaluatie van bevolkingsonderzoek naar borstkanker in Nederland. Het negende evaluatierapport. Instituut Maatschappelijke Gezondheidszorg. Rotterdam: Erasmus Universiteit Rotterdam; 2001.