Waarom dit onderzoek?
De aanwezigheid van chronische nierschade is makkelijk vast te stellen met een geschatte glomerulaire filtratiesnelheid (eGFR) en de aanwezigheid van proteïnurie. Nierschade is echter geen statische toestand en neemt in de loop der jaren in ernst toe. De voorspellende waarde van eGFR-achteruitgang over een kort tijdsbestek voor…
Artikelinformatie
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 2014;158:A8035
Vakgebied
Snelheid progressie nierfalen, niets nieuws onder de zon
De zin “De voorspellende waarde van eGFR-achteruitgang over een kort tijdsbestek voor het optreden van eindstadiumnierfalen, een eindpunt dat vaak pas na vele jaren optreedt, is nog nauwelijks onderzocht” belooft veel en de conclusie “dat kortetermijnsverandering van eGFR sterk geassocieerd is met het risico op eindstadiumnierfalen en overlijden” lijkt de belofte in te lossen.
Alleen het besproken artikel beschrijft geen korte termijn c.q een periode korter dan één jaar. De auteurs vergelijken de verandering over een middellange termijn en concluderen dat het percentage daling van de eGFR in 2 jaar gebruikt zou kunnen worden als maat voor de progressie van het nierfalen.
Is dat nieuw? Nee, het percentage daling van de eGFR is niets anders dan de daling van de reciproke serum creatinine waarde met een kleine correctie voor de leeftijd van de patiënt. Het advies om de verandering van de reciproke serum creatinine waarde in de tijd als maat voor de progressie van het nierfalen te gebruiken, is al ongeveer 40 jaar oud (1). De vuistregel, die de auteurs ook bevestigen, is dat iedere volgende verdubbeling van het serum creatinine tweemaal zo snel gaat als de vorige.
J van der Meulen
1. Mitch WE, Walser M, Buffington GA, Lemann J Jr. A simple method of estimating progression of chronic renal failure. Lancet. 1976 Dec 18;2(7999):1326-8.
Snelheid progressie nierfalen (auteur)
Collega Van der Meulen stelt dat het sinds lang bekend is dat de verandering van de reciproke serumkreatininewaarde door de tijd van een belangrijke voorspellende waarde kan zijn om het risico op eindstadiumnierfalen in te schatten en dat de studie van Coresh et al. uit JAMA in dat opzicht niets nieuws heeft opgeleverd (1). Deze stelling verdient een belangrijke nuance. Immers de voorspellende waarde van de snelheid van nierfuntieachteruitgang was tot dusver voornamelijk geldend in patiënten met een nieraandoening, waarbij het ‘a priori’-risico op eindstadiumnierfalen hoog is. In de studie van Coresh et al. waren de geincludeerde cohorten echter gekenmerkt door een laag risico op eindstadiumnierfalen (jaarlijkse incidentie: ongeveer 0.2%). En wat blijkt uit deze studie? Door de opgetreden eGFR-verandering in een periode van 1, 2 of 3 jaar te observeren kan men ook in mensen met vooraf een laag risico het langetermijnsrisico op eindstadiumnierfalen voorspellen. Hiermee tonen de onderzoekers aan dat de kennis die reeds lang bekend was in de nefrologische patiëntenpopulatie ook geldt voor de niet-nefrologische populatie.
In de Landelijk Transmurale Afspraak Chronische Nierschade wordt geadviseerd dat men een patiënt van jonger dan 65 jaar dient door te verwijzen naar de tweede lijn indien de eGFR <45 ml/min/1.73 m2 is (2). Nierfunctie is echter niet een statische toestand. Door rekening te houden met de eGFR-verandering over een korter tijdsbestek, ongeacht de uitgangswaarde, kunnen hoogrisicopatiënten uit de eerste lijn vroeger herkend worden. Nierfunctiebeschermende maatregelen kunnen op die manier tijdig ingezet worden om progressie naar eindstadiumnierfalen te voorkomen.