Samenvatting
Doel
Evaluatie van de opsporingsmethoden naar borstkanker bij vrouwen die ten tijde van de diagnose deelnamen aan screening door middel van het Bevolkingsonderzoek Borstkanker (BOB) of aan periodiek onderzoek vanwege een familiaire of genetische belasting (FAM).
Opzet
Deels retrospectief, deels prospectief; beschrijvend.
Methode
Gegevens van alle patiënten die in de periode 1 januari 1995-30 juni 2006 vanwege invasief mammacarcinoom werden geopereerd in het VU Medisch Centrum te Amsterdam, en die ten tijde van deze diagnose deelnamen aan een van bovengenoemde screeningsprogramma’s, werden verzameld. Bij allen werd nagegaan of het carcinoom ten tijde van de diagnose palpabel was en welke onderzoeksmethode uiteindelijk als eerste leidde tot de diagnose ‘mammacarcinoom’.
Resultaten
De BOB-groep bestond uit 397 vrouwen met een invasief carcinoom waarvan 57 (227/397) palpabel bleek ten tijde van de diagnose. Van de palpabele carcinomen werd ruim de helft (64; 146/227) tussentijds als intervalcarcinoom door de vrouw zelf ontdekt, terwijl 31 (71/227), die middels screeningsmammografie was opgespoord, ook palpabel was. In de FAM-groep werd de diagnose ‘invasief mammacarcinoom’ 23 maal gesteld bij 490 vrouwen die volgens protocol de polikliniek Familiaire Tumoren in dezelfde periode bezochten. Van de 23 afwijkingen waren er 14 (61) door de vrouw bij zelfonderzoek vastgesteld; 7 afwijkingen (30) werden middels beeldvorming ontdekt.
Conclusie
Het merendeel van de invasieve mammacarcinomen die werden gediagnosticeerd bij vrouwen die deelnamen aan één van beide screeningsprogramma’s was palpabel en van deze werd ruim de helft door de vrouw zelf ontdekt. Borstzelfonderzoek op regelmatige basis kan zo een bijdrage leveren aan het vroeg opsporen van borstkanker. Het zelfonderzoek dient aan vrouwen geïnstrueerd te worden, ook als zij participeren in screeningsprogramma’s.
Ned Tijdschr Geneeskd. 2008;152:2341-5
Borstzelfonderzoek
In hun heldere betoog over de waarde van borstzelfonderzoek voor het vroeg ontdekken van borstkanker (2008:2341-5) zetten de collegae Zonderhuis et al. duidelijk de ernstige bezwaren uiteen tegen de vaak geciteerde, gerandomiseerde studies uit Shanghai en Moskou. Hieraan kan men nog toevoegen dat Coebergh en zijn coauteurs hebben aangetoond dat er tussen 1960 en 1985 een significante vermindering van mortaliteit van borstkanker was [1-4]. Dit kwam door het vroeger ontdekken van de tumoren, het percentage tumoren kleiner dan of gelijk aan 2 cm nam toe van 20 tot 40 en het percentage T4-tumoren nam af van 40 tot 15. Afgezien van 2 studies was er in deze periode nog geen screening in Nederland die tot deze vroegere detectie zou kunnen leiden. Adjuvante therapie kon de mortaliteitsverbetering hooguit in de laatste jaren en voor een gering deel verklaren. De beschreven vroegere detectie en aanzienlijke daling van mortaliteit werden dus veroorzaakt doordat vrouwen eerder met een borstafwijking naar hun arts gingen. Of je dit aan borstzelfonderzoek of 'breast-awareness' moet toeschrijven, lijkt een semantische discussie. Literatuur [1] Coebergh JW, Crommelin MA, Kluck HM, van Beek M, van der Horst F, Verhagen-Teulings MT. Borstkanker in Zuidoost-Noord-Brabant en in Noord-Limburg; beloop van incidentie en vervroeging van de diagnose in een niet-gescreende vrouwelijke bevolking, 1975-1986. Ned Tijdschr Geneeskd. 1990;134:760-5. [2] Nab HW, Voogd AC, Crommelin MA, Kluck HM, van der Heijden LH, Coebergh JW. Breast cancer in the southeastern Netherlands, 1960-1989: trends in incidence and mortality. Eur J Cancer. 1993;29A:1557-9. [3] Nab HW, Hop WC, Crommelin MA, Kluck HM, Coebergh JW. Improved prognosis of breast cancer since 1970 in south-eastern Netherlands. Br J Cancer. 1994;70:285-8. [4] Nab HW, Hop WC, Crommelin MA, Kluck HM, van der Heijden LH, Coebergh JW. Changes in long term prognosis for breast cancer in a Dutch cancer registry. BMJ. 1994;309:83-6. Rotterdam, oktober 2008 Erasmus MC, Rotterdam Dr. Madeleine M.A. Tilanus-Linthorst Drs. C.C.M. Bartels