Samenvatting
Om een indruk te krijgen van de wijze van bloeddrukmeting en de criteria voor het stellen van de diagnose hypertensie in de praktijk van de jeugdgezondheidszorg werd in 1989 een schriftelijke enquête gehouden onder een aselecte steekproef van 100 schoolartsen. De respons bedroeg 62.
De resultaten lieten grote verschillen in zowel methoden van meting als interpretatie van de gegevens zien.
Daar de respondenten een groep schoolartsen met meer dan gemiddelde belangstelling voor hypertensie kunnen vormen, verdienen de resultaten extra aandacht. De relatief hoge prevalentie van hypertensie (0,5-3) bij jeugdigen rechtvaardigt regelmatige metingen.
Meer nog dan de huisarts en de kinderarts bevindt de arts in de jeugdgezondheidszorg zich in een ideale positie om een bijdrage te leveren aan de preventie en de vroege opsporing van hypertensie. De kwaliteit van de meting en de uniforme interpretatie ervan zijn van groot belang, mede wegens de consequenties die daaraan verbonden zijn.
(Geen onderwerp)
Deventer, augustus 1991,
Hirasing en Donckerwolcke adviseren om in het kader van de preventieve jeugdgezondheidszorg de bloeddruk te meten tijdens het periodiek of preventief geneeskundig onderzoek (PGO), ter vroegtijdige opsporing van hypertensie als risicofactor voor hart- en vaatziekte (1991;983-6). Wanneer dit voorstel wordt getoetst aan de criteria voor screening van Wilson en Jungner,1 blijkt het aan meerdere criteria niet te kunnen voldoen.
Een eenmalige meting, of zelfs een herhaalde meting tijdens het PGO is niet of nauwelijks voorspellend voor de positie van het individuele kind op de leeftijds-bloeddrukcurve.2 In het ‘epidemiologisch preventief onderzoek Zoetermeer’ bleek minder dan een vijfde van de kinderen die bij de eerste meting een verhoogde bloeddruk hadden, ook bij drie achtereenvolgende metingen een verhoogde bloeddruk te hebben.3 De voorspellende waarde van een bloeddruk > P95 op basisschoolleeftijd voor de latere ontwikkeling van hypertensie is zeer laag. Hoewel de voorspellende waarde toeneemt met de leeftijd, concluderen Grobbee en Hofman dat deze vóór de leeftijd van 15 jaar te laag is om interventieprogramma's ter behandeling te rechtvaardigen.3
Al met al is de kans dat de arts in de jeugdgezondheidszorg door bloeddruk te meten tijdens het PGO ten onrechte onrust zaait en medicaliseert vele malen groter dan dat hij op deze wijze een bijdrage levert aan de preventie van hart- en vaatziekten. De rol van de arts in de jeugdgezondheidszorg zal moeten liggen in de gezondheidsvoorlichting en -opvoeding, en in gerichte advisering ten aanzien van bijvoorbeeld levensstijl, voeding, sport en adipositas.
Sturmans F. Epidemiologie. Nijmegen: Dekker & Van der Vegt, 1984.
Fraassen DD, Jansons-van Dijk J, Kranenburg-Daamen EVM, Lodder-Mourits GG, Roosjen CW. Een onderzoek naar de variabiliteit van de bloeddruk bij kinderen. Tijdschrift voor Sociale Gezondheidszorg 1981; 20: 723-8.
Grobbee DE, Hofman A. Bloeddruk bij kinderen. Utrecht: Bunge, 1985.
(Geen onderwerp)
Leiden, september 1991,
De reactie van collega Jonker biedt ons de gelegenheid de verwarring die heerst over screenen of meten van de bloeddruk in het kader van het periodiek geneeskundig onderzoek (PGO) te verduidelijken.
De denkfout die velen, vooral degenen die niet in de jeugdgezondheidszorg werken, maken, is het PGO te beschouwen als een optelsom van screeningen. Het PGO is geen screening, omdat bij de beoordeling en de advisering ook de voorgeschiedenis, de (familie)anamnese en het gehele lichamelijk onderzoek worden betrokken. Bloeddrukmeting als onderdeel van een geneeskundig onderzoek mag dan ook, evenmin als de lengtemeting, niet uitsluitend getoetst worden aan de criteria van Wilson en Jungner; dat wordt ook niet beweerd in het door Jonker aangehaalde boek van Sturmans.
Over het nut van vroegtijdige opsporing en gerichte behandeling van hypertensie bestaat grote overeenstemming.1 Steeds meer wordt aangenomen dat primaire hypertensie vroeg in het leven begint.2 Atherosclerotische afwijkingen van de grote vaten en het hart zijn reeds op jeugdige leeftijd gevonden.3 Daarom moet bij jeugdigen de bloeddruk in het kader van het PGO gemeten worden.
Ook de relatief hoge prevalentie van hypertensie (0,5-3%) bij jeugdigen en het gegeven dat klachten en (of) verschijnselen minimaal zijn, rechtvaardigen het meten van de bloeddruk tijdens het PGO. Bovendien kunnen ook andere afwijkingen (coarctatio aortae, nierafwijkingen) vroegtijdig opgespoord worden.
Wanneer de bloeddruk op de juiste manier gemeten en geïnterpreteerd wordt behoeft dat geenszins tot onrust en medicalisering te leiden. Bovendien bevelen wij aan bij alle kinderen met een bloeddruk boven het 95e percentiel nog ten minste 2 nieuwe metingen uit te voeren, alvorens nader onderzoek te verrichten. Deze werkwijze kan een belangrijke bijdrage leveren aan de preventie van hart- en vaatziekten doordat hypertensie vroegtijdig wordt opgespoord en schadelijke leefgewoonten gewijzigd kunnen worden. Natuurlijk is daarbij de algemene gezondheidsvoorlichting en -opvoeding (GVO) van belang. Maar het effect ervan wordt vergroot door gerichte en op maat gesneden GVO aan het individu.
Tot slot willen wij nog het volgende opmerken: jeugdgezondheidszorg is per definitie preventieve gezondheidszorg voor jeugdigen, waarbij het PGO onder andere dient te worden beschouwd als instrument om kinderen longitudinaal te begeleiden in hun groei en ontwikkeling.
Abraham-Inpijn L, Gortzak RATh. Screening op hypertensie door de tandarts. [LITREF JAARGANG="1989" PAGINA="604-6"]Ned Tijdschr Geneeskd 1989; 133: 604-6.[/LITREF]
Man SA de, André JL, Bachmann H, et al. Bloodpressure in childhood: pooled findings of six European studies. J Hypertension 1991; 9: 109-14.
Bak AAA, Grobbee DE. Hart- en vaatziekten en de jeugd. II. Mogelijkheden voor preventie en interventie. Hart Bull 1989; 20: 67-73.