Samenvatting
Bij twee van 20 patiënten die wegens al of niet gemetastaseerd mammacarcinoom behandeld werden met 2 dd 20 mg tamoxifen, werden oogheelkundige afwijkingen waargenomen. Deze afwijkingen zijn het gevolg van secundaire tapetoretinale degeneratie en zijn irreversibel. Bij één patiënte, bij wie de medicatie was gestaakt, trad nog geringe verdere achteruitgang op; de andere patiënte, die geen klachten over de visus had, wordt nog met tamoxifen behandeld onder strikte oogheelkundige controle. De totale doses die deze patiënten ontvingen waren resp. 7,3 g en 43,8 mg.
De keuze van palliatieve therapie bij het al of niet gemetastaseerde mammacarcinoom is operatie, radiotherapie, hormonale therapie of toediening van cytostatica, na elkaar of in combinatie. Richten wij onze aandacht op de hormonale therapie, dan blijkt tegenwoordig tamoxifen het middel van eerste keus te zijn, 20 mg 2 dd per os.1-4 Tamoxifen wordt sinds 1970 met veel succes toegepast bij alle stadia van mammacarcinoom, aanvankelijk in doses variërend van 10 tot 180 mg per dag.
Ziektegeschiedenissen
Patiënte A onderging in 1983, op haar 57e jaar, een mammaamputatie wegens mammacarcinoom. Toen zij 43 jaar oud was, onderging de patiënte een varicesoperatie. In 1982 kreeg zij een diep veneuze trombose. Sinds 1982 is de patiënte bekend wegens diabetes mellitus, waarvoor zij tolbutamide krijgt. Ook werd in 1982 een benigne paraproteïnemie aangetoond. In 1986 werd zij met twee maal daags 20 mg tamoxifen behandeld wegens long- en botmetastasen. Tamoxifen bleek bij haar een goede tumor-remmende werking te hebben.
Na 6 maanden gebruik van tamoxifen deelde de patiënte mede dat zij sinds enige maanden last had van grijze vlekken voor de ogen, vooral rechts.
Oogheelkundige bevindingen: visus rechts en links 1010 na correctie. Voorsegmenten geen afwijkingen. Media helder, zonder afwijkingen. De fundi toonden normale papillen en normale maculae. Wat in fundo wel opviel, waren zeer nauwe arteriën beiderzijds. In de achterpool, maar vooral nasaal en tot ver perifeer, werden in beide ogen pigmentspatjes, lijkend op een fijn soort beenbalkjes, waargenomen, met daartussen geelwitte spikkeltjes. De oogdruk was beiderzijds normaal, 10 mmHg. De gezichtsvelden toonden zeer sterke perifere beperkingen beiderzijds. In het rechter oog bestonden een absoluut scotoom tot vlak bij het centrum en een relatief scotoom in het centrum. Het linker oog toonde een concentrische beperking van het gezichtsveld met intact centrum.
– Fluorescentie-angiografie: geen tekenen van oogheelkundige metastasen, wel extreem nauwe arteriën en een beeld gelijkend op een tapetoretinale degeneratie.
– Elektro-oculografie (EOG): geen stijging van de potentialen beiderzijds.
– Elektroretinografie (ERG): scotoptisch rechts geen, links onvoldoende responsies; fotoptisch rechts geen, links nauwelijks responsies; ‘oscillatory potentials’ beiderzijds afwezig.
– Pattern evoked potentials (PEP): afwezige responsies beiderzijds.
Deze bevindingen zijn in overeenstemming met de afwijkingen bij tapetoretinale degeneratie en gaven aanleiding om alle met tamoxifen behandelde patiënten in ons ziekenhuis oogheelkundig te onderzoeken. Medio 1987 kwam hierdoor een tweede geval aan het licht.
Patiënte B, een 61-jarige vrouw, onderging in 1954 een mammaamputatie gevolgd door radiotherapie. In 1974 onderging zij wederom een mamma-amputatie wegens recidief, zonder radiotherapie. Ten tijde van het oogheelkundig onderzoek gebruikte zij twee maal 20 mg tamoxifen dd sedert 36 maanden. Zij had geen oogheelkundige klachten.
Oogheelkundig onderzoek: visus beiderzijds 1010 na correctie. Voorsegmenten geen afwijkingen. Media helder. In fundo normale papillen, normale maculae, dunne arteriën. Geen pigmentaties of andere verkleuringen. Oogdruk normaal. Gezichtsvelden geen afwijkingen.
– EOG: beiderzijds sterk onvoldoende stijging van de rustpotentiaal na lichtadaptatie.
– ERG: fotoptisch links onvoldoende.
– PEP: beiderzijds ongestoord.
Ook dit elektrofysiologisch beeld wijst op een (secundaire) tapetoretinale degeneratie.
Beschouwing
In de literatuur zijn tot nu toe acht gevallen van secundaire retinopathie ten gevolge van tamoxifenmedicatie bekend.
– 4 gevallen van hoge dosering deden zich in 1978 voor in de V.S.,5-7 en wel: (a) gedurende 16 mnd. 90 mg dd, totaal 47 g; (b) gedurende 17 mnd. 80 mg dd, totaal 42 g; (c) gedurende 27 mnd. 100 mg dd, totaal 83 g; (d) gedurende 21 mnd. 232 mg dd, totaal 151 g.
– 1 geval na hoge dosering deed zich in 1981 voor in het Verenigd Koninkrijk: gedurende 17 mnd. 2 maal 60 mg dd, totaal 63 g.8
– 2 gevallen bij patiënten met lage dosering deden zich in 1983 voor in Denemarken: gedurende 9 mnd. 30 mg dd, totaal 8 g.9
– 1 geval met lage dosering deed zich voor in de V.S. in 1987: gedurende 17 mnd. 20 mg dd, totaal 10,5 g.10
Bij de patiënten die hoge dosering ontvingen, werden bovendien subepitheliale corneaneerslagen beschreven, ongeveer zoals we die bij de amiodaron-therapie kennen.71112 Tevens werd cystoïd macula-oedeem bij hoge en lage dosering waargenomen.58-10 De patiënten met retinopathie toonden een vorm van wittig-gele neerslagen in de achterpool,612 alsmede pigmentveranderingen in de periferie van de retina, chorioretinale veranderingen en bij gezichtsveldonderzoek scotomen.9 Ook worden vernauwingen van arteriën en arteriolae in de retina vermeld.8 De gezichtsvelden waren, net als bij patiënte A, concentrisch vernauwd en de elektrofysiologie was ernstig gestoord. Na het staken van de medicatie bleef bij hen het beeld onveranderd.
Secundaire tapetoretinale degeneratie en keratopathie (corneaneerslagen) zijn reeds lang bekend en berucht bij intoxicatie van chloroquine en verwante stoffen, zoals chloorpromazine, thioridazine en amiodaron, waartoe tamoxifen gerekend kan worden.1011 Daarom is het een algemeen gebruik dat alle patiënten die voor therapie met chloroquine en verwante preparaten in aanmerking komen, vooraf oogheelkundig (vooral elektrofysiologisch) onderzocht worden, waarbij ook het centrale gezichtsveld zeer nauwkeurig moet worden gecontroleerd. Deze patiënten blijven dan ook onder oogheelkundige controle zolang deze therapie duurt. Ook is bekend dat bij chloroquinetherapie niet alleen de dagelijkse dosering van belang is, maar dat ook de totale dosis een rol kan spelen en dat zelfs na het staken van de therapie de oogheelkundige afwijkingen nog kunnen toenemen. Mogelijk speelt ook individuele gevoeligheid een rol, want zelfs na lage totaal ontvangen dosis zijn gevallen van retinopathie bekend.
Hoewel het aantal onderzochte patiënten slechts 20 is, vonden wij bij twee hunner oogheelkundige afwijkingen. Bij patiënte A waren deze zeer ernstig, en zij had visusklachten; de totale dosis tamoxifen was 7,2 g. Patiënte B had geen klachten en bij haar was de aantasting alleen elektrofysiologisch op te sporen. Zij had tot dan toe 43,8 g tamoxifen ontvangen. Wij staakten bij patiënte A de medicatie met tamoxifen, maar meenden dat patiënte B de behandeling nog kon voortzetten onder zeer zorgvuldige oogheelkundige controle. De laesies door tamoxifen, gezeteld onder andere in de zenuwvezellaag en in de binnenste plexiforme laag van de retina, zijn irreversibel. Zij zijn het talrijkst in de paramaculaire gebieden, vooral temporaal.6 Hoe tamoxifen op de weefsels inwerkt, is niet bekend, terwijl informatie over oestrogeenreceptoren in de retina niet voorhanden is.
Conclusie
Daar tamoxifen tegenwoordig steeds frequenter wordt gebruikt, valt het ernstig te overwegen om deze patiënten voor het begin van deze therapie oogheelkundig te onderzoeken, zoals we dat gewend zijn bij patiënten die antimalariamiddelen innemen als antirheumatica. Het eerste onderzoek moet in ieder geval de best gecorrigeerde visus bevatten, funduscopie en eventueel -fotografie, tonometrie, gezichtsveldonderzoek (vooral van het tien-gradengebied), elektrofysiologie, Amsler-kaartbepaling, en zo nodig ook fluorescentie-angiografie en onderzoek naar kleurenzien. Tijdens de therapie is regelmatige oogheelkundige controle geïndiceerd.
Het lijkt waarschijnlijk dat bij patiënte A de individuele gevoeligheid een grote rol heeft gespeeld. Zij is vrij kort met een lage dosering tamoxifen behandeld en toch traden bij haar ernstige intoxicatieverschijnselen op. Het objectieve oogheelkundige beeld bij haar is na 2 jaar toch nog iets verslechterd. Subjectief heeft zij ook veel meer klachten van het zeer beperkte gezichtsveld van het rechter oog.
Met dank aan dr.C.A.M.de Swart, internist, en F.I.O.ter Bruggen Hugenholtz, chirurg, die het onderzoek van de patiënten mogelijk maakten en hun gegevens ter beschikking stelden.
Literatuur
Werken Chr van der, Dolman A, Maat B. Palliatievebehandeling van skeletmetastasen bij patiënten met mammacarcinoom.Ned Tijdschr Geneeskd 1987; 131:609-12.
Dahan R, Espie M, Mignot L, Houlbert D, Chanu B. Tamoxifenand arterial thrombosis. Lancet 1985; i: 638.
Dam FSAM van, Aaronson NK, Engelsman E. Aspecten vankwaliteit van het leven en de behandeling van patiënten met borstkanker.Ned Tijdschr Geneeskd 1988; 132:1323-6.
Russchen CJ. Perioperatieve adjuvante hormonale therapievoor mammacarcinoom (Referaat). NedTijdschr Geneeskd 1988; 132: 1372.
Kaiser-Kupfer MI, Lippman ME. Tamoxifen retinopathy.Cancer Treat Rep 1978; 62: 315-20.
Kaiser-Kupfer MI, Kupfer C, Rodriques MM. Tamoxifenretinopathy. Ophthalmology 1981; 88: 89-93.
Beck M, Mills PV. Ocular assessment of patients treatedwith tamoxifen. Cancer Treat Rep 1979; 63: 1833-4.
Mckeown CA, Swartz M, Blom J, Maggiano JM. Tamoxifenretinopathy. Br J Ophthalmol 1981; 65: 177-9.
Vinding T, Nielsen NV. Retinopathy caused by treatmentwith tamoxifen in low dosage. Acta Ophthalmol 1983; 61: 45-50.
Griffiths MFP. Tamoxifen retinopathy at low dosage. Am JOphthalmol 1987; 104: 185-6.
Zaal MJW, Polak BCP. Oogheelkundige bijwerkingen van hetgebruik van cytostatica. NedTijdschr Geneeskd 1985; 129: 1919-21.
Vizel M, Oster MW. Ocular side effects of cancerchemotherapy. Cancer 1982; 49: 1999-2002.
(Geen onderwerp)
Leeuwarden, maart 1989,
Met belangstelling heb ik dit artikel van collega De Jong-Busnac gelezen (1989;514-6). Het lijkt erop, dat hier twee processen in het spel zijn. Het eerste wordt beschreven bij hoge doseringen van het medicament en de toxische werking van de stof is daarbij zeer waarschijnlijk. De typische glinsterende intraretinale neerslagen lijken in deze gevallen kenmerkend. Het tweede proces is echter geheimzinniger. Een verband met de tamoxifen in lage dosering is zeker nog niet duidelijk en het oculaire beeld is hier veel meer dat van een receptordestructie met de klinische. karakteristieken van een retinitis pigmentosa dan van een primaire toxische stapeling. Her zou misschien hierbij kunnen gaan om een vroege fase van de intoxicatie, hoewel de uitgesproken geïntoxiceerde fundi veel minder duidelijk de klinische kenmerken tonen van een tapetoretinale degeneratie. Naar mijn mening zou in geval van de patiënten met tekenen van receptordestructie ook heel goed sprake kunnen zijn van een visueel paraneoplastisch syndroom en niet van een tamoxifenintoxicatie.
Uit eigen waarneming is mij bekend, dat het visuele paraneoplastische syndroom zich uit in een receptordestructie met dezelfde klinische afwijkingen en dat dit proces tot stilstand kan komen bij succesvolle tumorbehandeling.1 Het zou de moeite waard zijn oncologische patiënten te onderzoeken op tapetoretinale uitingen en te controleren in het verloop van de behandeling. In het bijzonder zou daarbij dan ook de immunologische status gecontroleerd moeten worden, daar in geval van het visuele paraneoplastische syndroom immuuncomplexen tegen retinaal weefsel een rol spelen.
Pol BAE van der, Planten JTh. A non-metastatic remote effect of lung carcinoma. Doc Ophthalmol 1987; 67: 89-94.
(Geen onderwerp)
Haarlem, april 1989,
Er zal inderdaad nog veel onderzoek verricht moeten worden om de beschreven toxische werkingen in hun totaliteit te kunnen doorgronden. Collega Van der Pol spreekt over een visueel paraneoplastisch syndroom. Mede gezien de elders gepubliceerde gevallen van tamoxifenintoxicatie en daar wij bij talloze gemetastaseerde mammacarcinomen het syndroom nooit hebben waargenomen, gaan onze gedachten niet in de eerste plaats uit naar dat syndroom.
(Geen onderwerp)
Rotterdam, maart 1989,
Met belangstelling hebben wij het artikel van collega De Jong-Busnac gelezen (1989;514-6). De auteur wijst op een ernstige aandoening van het netvlies die mogelijk het gevolg is van het gebruik van tamoxifen, en noemt in verband hiermee schadelijke effecten van andere medicamenten. Wij willen hierbij twee kanttekeningen plaatsen.
De eerste betreft het mogelijke effect van tamoxifen. In geval van patiënte A zou ook sprake kunnen zijn van een primaire tapetoretinale degeneratie. Bij patiënte B werden geen duidelijke afwijkingen gevonden die in verband stonden met de therapie of met een tapetoretinale degeneratie. Geen van de onderzochte patiënten had voorsegmentafwijkingen. Bij alle tot nu toe beschreven patiënten (8 in 10 jaar tijds!) ontstond een maculopathie, bestaande uit geel-witte vlekken rondom de macula en cystoïd macula-oedeem, met of zonder perifere pigmentepitheelafwijkingen, bij 5 patiënten bovendien pas na gebruik van hogere doses tamoxifen dan gebruikelijk gedurende meer dan 1 jaar. 5 patiënten, van wie 2 behandeld met een lage dagdosis gedurende 9 maanden, hadden daarbij afwijkingen van de cornea, gelijkend op ‘corneae verticillatae’: deze geel-bruine subepitheliale troebelingen zijn dosisafhankelijk, reversibel na staken en worden ook gezien na gebruik van chloroquine (derivaten), fenothiazinen, amiodaron en indometacine.12 Het bovenstaande houdt in, dat het onzes inziens geenszins zeker is of bij de twee genoemde patiënten sprake is van een tamoxifen-effect.
De tweede kanttekening willen wij plaatsen bij de beschrijving van de effecten van chloroquine en andere medicamenten. Chloroquine(derivaten) en indometacine kunnen leiden tot een meestal irreversibele maculopathie, fenothiazinen kunnen een tapetoretinale degeneratie geven. Tot nu toe werd ook bij langdurig gebruik van amiodaron geen retinotoxiciteit waargenomen, maar wel dient men rekening te houden met het voorkomen van een mogelijke N. opticus-neuropathie.3 Waarschijnlijk berusten deze iatrogene veranderingen van voorste en achterste oogsegment op foto-allergische reacties onder invloed van genoemde medicamenten.45
Uit klinische onderzoekingen is bekend geworden welke maximale dagelijkse dosering van verschillende chloroquinederivaten ‘veilig’ kan worden geacht: onder die omstandigheden hoeven patiënten dan ook niet oogheelkundig gecontroleerd te worden. Bij hogere doseringen heeft men wel kans op een intoxicatie, maar uiteraard kunnen ook individuele factoren een rol spelen.67
Het tijdig herkennen van een zich ontwikkelende toxische retinopathie of opticusneuropathie behoort tot de voornaamste zorg van de behandelende arts. Het is belangrijk de patiënt te waarschuwen voor eventuele visus- of leesstoornissen of mogelijke kleurzienafwijkingen. Aan de andere kant dient men ervoor op te passen onnodig angst in te boezemen. Slechts goed systematisch onderzoek met statistische onderbouwing kan bijdragen aan een veilige therapeutische handelwijze.
Fraunfelder FT, Meyer SM. Ocular toxicity of antineoplastic agents. Ophthalmology 1983; 90: 1-3.
Henkes HE, Polak BCP. Oogafwijkingen ten gevolge van geneesmiddelengebruik. Alphen aan den Rijn: Stafleu, 1983.
Feiner LA, Younge BR, Kazmier FJ, Stricker BHC, Fraunfelder FT. Optic neuropathy and amiodarone therapy. Mayo Clin Proc 1987; 62: 702-17.
Smet PAGM de, Dijke CPH van. Fotosensibilisatie door geneesmiddelen. Pharm Weekbl 1986; 121: 1033-9.
Polak BCP. Bijwerkingen van geneesmiddelen in de oogheelkunde. In: Vorderingen in de geneeskunde II. Alphen aan den Rijn: Stafleu, 1988.
Lith GHM van. Is oogheelkundige controle bij het gebruik van chloroquine(derivaten) altijd noodzakelijk? [LITREF JAARGANG="1980" PAGINA="1866-8"]Ned Tijdschr Geneeskd 1980; 124: 1866-8.[/LITREF]
Lith GHM van, Polak BCP. Geneesmiddelen en het oog (5). Oogafwijkingen door chloroquine en derivaten. Geneesmiddelenbulletin 1983; 17: 49-52.
(Geen onderwerp)
Haarlem, april 1989,
Patiënte A had duidelijk tekenen van een tapetoretinale degeneratie met bovendien extreem nauwe arteriën en de geel-witte vlekjes, zoals beschreven in andere publikaties. Het leek ons onwaarschijnlijk, dat bij patiënte A op deze leeftijd een primaire tapetoretinale degeneratie zou ontstaan, mede gezien de negatieve familie-anamnese.
Bij patiënte B, die ook sterke vernauwing van de retina-arteriën heeft, werd een sterk verlaagd elektro-oculogram (EOG) gevonden, maar de tamoxifenmedicatie werd niet gestaakt; de patiënte wordt nauwgezet gecontroleerd. Wat de analogie met antimalariamiddelen betreft, ook daar komen wel degelijk afwijkingen van de retina voor bij zeer lage doseringen.
Moge ik u daarom herinneren aan de voordracht van collegae Bollemeyer, Van Lith en Graniewski tijdens het oogheelkundig congres in Veldhoven in 1988. Hierbij werd melding gemaakt van beschadiging van de retina in de vorm van een Bull's eye bij 4 patiënten, die 1 tablet chloroquine per dag hadden gebruikt, bij een cumulatieve dosis van minder dan 200 g; geen van de patiënten had eerder chloroquine of verwante stof gebruikt. Er werd daar ook gewezen op het grote belang van statische perimetrie van het 10° gezichtsveld voor de vroege opsporing.
Wij hebben ons altijd gehouden aan de richtlijnen van Van Lith wat betreft indicaties voor elektrofysiologisch onderzoek. Na de voordracht van collega Bollemeyer zijn wij er echter weer toe overgegaan vaker het EOG te laten vervaardigen, overwegende dat het eigenlijk zo'n goedkoop onderzoek is. Jaarlijks wordt het onderzoek herhaald, eventueel aangevuld met het 10° gezichtsveld.
Wij hebben de patiënten die volgens de Rotterdamse richtlijnen geen EOG meer nodig hadden, na maart 1988 toch maar weer opgeroepen en bij enkelen van hen aanzienlijke daling van de potentialen en afwijkingen in het centrale gezichtsveld gevonden, waarop wijziging van de therapie plaatsvond.