Samenvatting
In augustus 2001 overleed de 45-jarige populaire comédienne Sylvia Millecam aan de gevolgen van een voortgeschreden en onbehandeld mammacarcinoom. Zij weigerde reguliere medische behandeling en zocht haar toevlucht bij diverse alternatieve behandelaars, onder wie drie artsen. De Inspectie voor de Gezondheidszorg beschuldigde de drie artsen van tekortschieten in de zorg en vroeg het regionaal tuchtcollege om een oordeel. In april 2006 werd een van de artsen uit het artsenregister geschrapt en werden de twee andere artsen voor repectievelijk 6 en 12 maanden geschorst. Deze ongebruikelijk strenge straffen waren vooral gebaseerd op veronachtzaming van de professionele standaarden zoals die zijn opgesteld door de beroepsverenigingen, op het feit dat de artsen nadrukkelijk als arts waren opgetreden en op het feit dat zij onvoldoende hadden gepoogd Millecam te overtuigen van de noodzaak van reguliere behandeling. De sterke wens van de patiënt om alternatieve behandeling te ondergaan, werd door het tuchtcollege niet als argument geaccepteerd. Het is opvallend dat het tuchtcollege nu strenger lijkt op te treden dan de huidige gedragsregels van de medisch-wetenschappelijke verenigingen en de KNMG vereisen. Deze laten kennelijk op dit moment te veel ruimte voor alternatieve geneeskunde, uitgevoerd door hun leden.
Ned Tijdschr Geneeskd. 2006;150:1847-51
(Geen onderwerp)
Rosmalen, augustus 2006,
Collega’s Renckens et al. (2006:1847-51) stellen tot hun tevredenheid vast, dat ‘het initiatief van de inspectie om het handelen van de drie artsen aan de tuchtrechter voor te leggen jurisprudentie heeft opgeleverd, waarvan het belang moeilijk kan worden onderschat’. Mocht de tuchtrechtelijke uitspraak tot een verdere afname van het aantal kankerpatiënten leiden dat zich alternatief laat behandelen, dan ‘mogen artsen en (potentiële) patiënten de inspectie dankbaar zijn (. . .).’ De achtergrond van de auteurs maakt hun lofzang op de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) begrijpelijk, al is deze misschien wel wat voorbarig, omdat er door partijen beroep is aangetekend. In welke mate en hoe zuiver kunnen echter de strenge tuchtrechtelijke maatregelen in deze zaak als een verdienste van de IGZ worden beschouwd? Weliswaar wordt in het artikel melding gemaakt van kritiek die in deze zaak op het handelen van de IGZ is geuit, maar deze ‘had echter betrekking op de wijze waarop het rapport publiek werd gemaakt’. De auteurs vinden het niet nodig om in te gaan op het forse commentaar vanuit onder andere juridische hoek op de IGZ. Uit het artikel blijkt dat de IGZ aanvankelijk een onderzoek is gestart naar het handelen van de drie artsen. Na afloop hiervan liet zij deze collega’s weten dat haar bemoeienis met de zaak was afgesloten. Ook werd hun klaarblijkelijk meegedeeld dat zij niet aangeklaagd zouden worden. Vervolgens schrijven de auteurs, dat ‘maatschappelijke onrust’ tot heropening van het onderzoek leidde. Nu kwam de IGZ tot geheel andere conclusies.
Was het onderzoek ook heropend, wanneer er geen maatschappelijke onrust was ontstaan en in welke mate speelde hierbij de populariteit van de zeer bekende patiënte een doorslaggevende rol? Bij een leek zou tevens de vraag kunnen opkomen, wat er bij het oorspronkelijke onderzoek van de IGZ was misgegaan. De drie artsen worden na voltooiing van het heropende onderzoek door de IGZ aangeklaagd bij het tuchtcollege. Bovendien wordt om strafrechtelijke vervolging gevraagd. Maar nog vóór de tuchtrechtelijke uitspraak wordt het drietal eigenlijk al door de IGZ ‘in een breed publiek gemaakt rapport’ op het schavot geplaatst. Stel nu dat het tuchtcollege in de lijn van het oorspronkelijke onderzoek van de IGZ niet had besloten tot een maatregel, dan zouden drie artsen ten onrechte zijn gebrandmerkt. Was de IGZ dan vrijuit gegaan? Maar ook mét de tuchtrechtelijke uitspraken mag het handelen van de IGZ niet worden vergoelijkt. De uitdrukking ‘het doel wettigt de middelen’ zou bij de IGZ immers kunnen inhouden, dat er (te) veel geoorloofd is, want is er een hoger doel denkbaar dan onze volksgezondheid? Het blijkt in de praktijk buitengewoon moeilijk om het handelen van de IGZ zélf te laten onderzoeken en toetsen. In een publicatie overtuigt een kritische houding louter wanneer álle partijen door dezelfde bril worden bekeken. Nu lijkt het of de auteurs zich te veel door hun euforie hebben laten meeslepen.
(Geen onderwerp)
Hoorn, september 2006,
In een tijd waarin de krant dagelijks vol staat met berichten over oude strafzaken waarvan het onderzoek heropend wordt naar aanleiding van nieuwe feiten en/of nieuwe onderzoekstechnieken, neemt collega Schretlen het op voor de rechtspositie van drie alternatieve artsen. Hij kritiseert niet ons, maar vooral de IGZ. Hij doet dat zonder inhoudelijke argumenten te noemen en lijkt de IGZ haar succes wel te misgunnen. De IGZ had aanvankelijk onvoldoende grond om het verrichte oriënterend onderzoek uit te breiden tot een diepgaander onderzoek, maar al een halfjaar later was er alle aanleiding om dat wel te doen. Voor dat op gang komen van een diepgaand onderzoek – een onderzoek waarvoor een inspecteur meer dan een jaar werd vrijgemaakt en dat zou resulteren in het rapport van de IGZ van februari 2004 – voerden wij als verklaring aan dat er maatschappelijke onrust was ontstaan. Dat is juist, maar er is meer over te zeggen: die onrust werd aangewakkerd doordat steeds meer bekend werd over alle behandelingen waaraan Millecam zich had onderworpen. Anders dan in 2001 kwamen deze gegevens nu ook rechtstreeks bij de IGZ binnen, waar men zich eerder op losse berichten uit de media had moeten baseren, die bij de gesprekken met de alternatieve artsen als onjuist waren betiteld (bron: IGZ-rapport, pagina 5). Het aantal betrokken hulpverleners bleek op ruim 30 uit te komen: hier was dus op allerlei fronten veel misgegaan.
Schretlens tweede bezwaar richt zich alsnog tegen de publicatie van het IGZ-rapport zelf, waarin de drie artsen ‘op het schavot’ zouden zijn geplaatst. Die discussie is al eerder gevoerd en wij willen volstaan met de opmerking dat de drie artsen zelf dat schavot hebben beklommen door hun zeer ernstige medische misdragingen. Het rapport geeft van die misdragingen een zeer nauwgezet en minutieus verslag en eindigt inderdaad met een oordeel en een aantal politieke aanbevelingen. De IGZ liet het daar echter niet bij en diende klachten in bij het tuchtcollege en het Openbaar Ministerie. Wie kennis neemt van de door niemand betwiste feiten uit het IGZ-rapport wist dat dit handelen tuchtrechtelijk ontoelaatbaar moest zijn. De vrees van Schretlen dat de IGZ in geval van een tuchtrechtelijke vrijspraak ten onrechte drie artsen zou hebben gebrandmerkt is in dit geval dus van theoretische aard. Een vrijspraak zou de tuchtrechtspraak zelf ernstig in opspraak hebben gebracht en zover is het gelukkig dan ook niet gekomen.
(Geen onderwerp)
Willemstad, september 2006,
Het is een goede zaak zware straffen uit te delen als artsen hun belofte bij het afstuderen niet nakomen en de patiënt toch schade aandoen of de grenzen van hun mogelijkheden toch overschrijden. Dit concludeer ik uit het artikel van Renckens et al. (2006:1847-51). Het blijft evenwel schrijnend dat binnen de gezondheidszorg individuen zonder gedragsregels onbeperkt hun gang kunnen gaan. Een familielid van mij woont vlakbij een homeopaat, die geen arts is en bij wie tenminste eenmaal per week een vrachtauto voor de deur stopt, waarna dozen vol pillen op steekwagens naar binnen worden gereden. Een ander familielid met een chronische ziekte, die na kritische vragen geen contact meer wil, komt sinds 19 jaar elke maandag bij de homeopaat om veel pillen op te halen. Zonder zorgverzekeraars of diagnose-behandelcombinaties wordt alles netjes contant afgerekend. De overlijdensadvertenties van twee andere patiënten die deze homeopaat behandelde voor kanker heeft mijn familielid in zijn brievenbus gedaan. Het tuchtcollege heeft hem niet lastiggevallen. Op de vraag waarom deze man ongehinderd zoveel ‘medicijnen’ mag inslaan, terwijl huisartsen in dit verband allerlei restricties opgelegd krijgen, moest ik het antwoord schuldig blijven. De wet stelt: ‘Een apotheekhoudende huisarts die in het bezit is van een vergunning als bedoeld in artikel 50, 8e of 9e lid, van de Geneesmiddelenwet is van rechtswege bevoegd om receptgeneesmiddelen te verstrekken aan personen die hij medisch behandelt, voorzover hij daartoe reeds thans bevoegd is op grond van de huidige regelingen ex WOG, of indien de afstand over de kortste voor gemotoriseerd vervoer toegankelijke, verharde en ’s nachts verlichte weg tussen zijn praktijkpand en de dichtstbijzijnde apotheek van een apotheker groter is dan 3,5 kilometer’. Wij hebben nog een lange donkere weg te gaan als de ‘apotheekhoudende’ leek, midden in een woonwijk, niet gehinderd door kennis, toezicht of regulerende instanties, wel massa’s ‘medicamenten’ zijn praktijk mag binnendragen.
(Geen onderwerp)
Hoorn, september 2006,
Collega Berend stemt in met de tuchtrechtelijke uitspraken tegen de alternatieve artsen van Millecam, maar is verontwaardigd over de grote mate van vrijheid die niet-artsen genieten. Wij delen zijn verontwaardiging in dat opzicht, maar merken op dat deze alternatieve hulpverleners niets illegaals doen: geneeskunde is in ons land sinds de introductie van de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG) een vrij beroep en diploma’s zijn niet vereist. Hoewel er wel wettelijke veiligheidsmechanismen bestaan, onder andere in de vorm van voorbehouden handelingen en een verbod op het voorschrijven van receptplichtige geneesmiddelen, delen wij Berends heimwee naar de oude wetgeving, waarin niet-artsen als onbevoegden werden betiteld. Die tijd keert echter voorlopig niet meer terug, vooral omdat die wet nauwelijks te handhaven was: jaarlijks werd hij honderdduizenden keren straffeloos overtreden. Daarnaast bestaat er in de politiek (te) veel vertrouwen in het gezond verstand van de burger, die wel zou kunnen bepalen wat goed voor hem is. Zie verder de casus-Millecam.