Alternatieve behandelwijzen na invoering van de Wet op de Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG)

Perspectief
J.K.M. Gevers
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1999;143:210-3
Abstract

Samenvatting

Alternatieve vormen van behandeling, dat wil zeggen methoden die geen onderdeel geacht kunnen worden van de medisch-professionele standaard, worden in de praktijk niet alleen toegepast door personen zonder reguliere beroepsopleiding (alternatieve genezers), maar ook door artsen. De invoering van de Wet Beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG) heeft op de ruimte voor het toepassen van dergelijke behandelwijzen invloed. Terwijl voor artsen in dezen de tuchtrechtspraak de bepalende factor blijft, biedt het recht - onder erkenning van de vrijheid en eigen verantwoordelijkheid van de hulpvrager - nu meer ruimte aan alternatieve genezers. Dat wil niet zeggen dat bescherming tegen onverantwoorde risico's ontbreekt. Wel zal nog moeten blijken of het nieuwe instrumentarium in de praktijk voldoende is voor repressief optreden waar dat nodig blijkt.

Auteursinformatie

Academisch Medisch Centrum, Instituut voor Sociale Geneeskunde, Meibergdreef 15, 1105 AZ Amsterdam.

Prof.mr.J.K.M.Gevers, jurist.

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Hoorn, februari 1999,

Gevers geeft een zakelijk overzicht van de wettelijke kaders waarbinnen de alternatieve behandelwijzen thans kunnen en mogen worden uitgevoerd (1999:210-3). Met zijn constatering dat uit de huidige wetgeving ambivalentie spreekt, zal iedereen kunnen instemmen. Kernachtig en raak is zijn vaststelling dat er met de overgang van de Wet Uitoefening Geneeskunde (WUG) naar de Wet BIG gekozen is voor vergroting van de keuzevrijheid van de patiënt, hetgeen onvermijdelijk gepaard is gegaan met eenvermindering van de bescherming tegen riskante en ongewenste alternatieve behandeling.

De oude WUG betitelt de auteur als ‘verouderd’, omdat deze massaal werd overtreden, waartegen slechts in uitzonderingsgevallen werd opgetreden. Dat was echter reeds het geval vanaf de inwerkingtreding van de WUG in 1865. Een betere karakterisering dan ‘verouderd’ zou derhalve ‘niet te handhaven’ zijn: men kan niet achter elke genezer een politieagent zetten. Bovendien ontbrak vanaf het begin een maatschappelijk draagvlak voor consequent justitieel optreden. Onder de Wet BIG zijn de alternatieve genezers zonder artsdiploma thans niet meer de vogelvrijen van vroeger, maar op hun handelen zijn behalve de Wet BIG meer wetten van toepassing. De Wet op de Geneeskundige Behandelingsovereenkomst (WGBO) zou volgens Gevers ‘het overheidstoezicht geen instrument bieden om eventueel riskant handelen te verbieden’. Hier is hij mijns inziens te pessimistisch, want op die visie is veel af te dingen. De WGBO, die volgens de Memorie van Toelichting bij die wet nadrukkelijk ook van toepassing is op genezers die geen arts zijn, stelt een aantal eisen aan de behandeling van patiënten, waaraan deze groep hulpverleners ten enenmale niet kan voldoen. Zo zullen zij veelal niet in staat zijn de patiënt duidelijk voor te lichten over zijn gezondheidstoestand (art. 448) en ook over de dossiervoering van deze hulpverleners (art. 454) bestaat gerechtvaardigde twijfel. Echter, omdat de WGBO ook eist dat de hulp moet worden verleend conform de professionele standaard (art. 543), is er - gezien het per definitie ontbreken van een dergelijke standaard bij de op onbewezen stellingen gebaseerde alternatieve geneeskunde - in feite geen wettelijke ruimte voor het toepassen van alternatieve behandelwijzen door niet-artsen. Derhalve verschilt de situatie van nu bitter weinig met die tijdens de WUG: ook thans bepalen vooral de onwil tot en de praktische onuitvoerbaarheid van justitieel optreden tegen deze genezers de praktijk en niet het ontbreken van een rechtsgrond. In zijn ijver om aan artsen en niet-artsen dezelfde eisen op te leggen (gelijke monniken, gelijke kappen), heeft de wetgever met de WGBO wederom een wet afgeleverd, die vanaf zijn inwerkingtreding ‘verouderd’ is. Is Gevers dat met mij eens en is dat eigenlijk uit een oogpunt van wetgeving geen wanprestatie? Overigens ben ik van mening dat kwakzalverij (en waarom Gevers dat woord consequent tussen aanhalingstekens zet, ontgaat mij) met juridische middelen nooit afdoende bestreden kan worden.

C.N.M. Renckens

Amsterdam, februari 1999,

Renckens vindt dat ik te pessimistisch ben als het gaat om de mogelijkheid om via de WGBO op te treden tegen alternatieve genezers (niet-artsen). Ik deel die mening niet. Afgezien van het feit dat moeilijk is aan te geven wat de maatstaf van de professionele standaard voor hen nu precies inhoudt of zou moeten inhouden, is de WGBO een privaatrechtelijke regeling, opgenomen in het Burgerlijk Wetboek. Dat betekent dat de wet op zichzelf aan de overheid geen instrumenten biedt om te interveniëren. Handhaving van de bepalingen in de WGBO is primair overgelaten aan de patiënt. Die zal daar normaal gesproken pas toe overgaan als sprake is van schade. Ik ben het dan ook niet eens met de constatering dat de WGBO nu al ‘verouderd’ is: ze is nooit bedoeld geweest om de overheid in staat te stellen rechtstreeks op te treden tegen niet-reguliere, riskante behandelaars; daarvoor moet men naar de Wet BIG kijken.

Tenslotte: ik zette het woord ‘kwakzalverij’ tussen aanhalingstekens omdat het een pejoratieve term is met een sterk negatieve lading. Een zakelijke discussie over hoe in overheidsbeleid en wetgeving het beste kan worden omgegaan met alternatieve geneeswijzen is in mijn ogen niet gediend met het plakken van dergelijke etiketten, zeker niet als daarbij alle vormen van alternatief behandelen over één kam worden geschoren.

J.K.M. Gevers