Zie ook het artikel op bl. 1591.
Dames en Heren,
Op de afdeling Kinderintensive Care en op de Spoedeisende Hulp (SEH) komt het voor dat kinderen overlijden. Voor de ouders, familieleden en andere betrokkenen is dit een zeer aangrijpende en emotionele gebeurtenis, waarbij de behandelend arts een speciale taak te vervullen heeft. Hoewel in de Wet op de Lijkbezorging geen definitie is opgenomen van het begrip ‘behandelend arts’, wordt hier in het algemeen onder verstaan de arts die de overledene tijdens het leven als laatste op enigerlei wijze onder zijn medische zorg heeft gehad en die nog tijdens het leven van de overledene in staat is geweest tot een diagnose te komen.1 In geval van overlijden is het de taak van deze behandelend arts vast te stellen of het gaat om een natuurlijke of een niet-natuurlijke doodsoorzaak, of dat er gerede twijfel is hieromtrent. In de praktijk is dit…
(Geen onderwerp)
Rotterdam, augustus 2004,
Terecht wordt door collega's Plötz en Smit (2004:1569-72) gewezen op de complexe verantwoordelijkheid van de behandelend arts op het moment van het overlijden van een minderjarige.
Opmerkelijk in casus A, het meisje met een pneumokokkensepsis, is dat bij de behandeling het geven van antibiotica niet werd genoemd. Ik neem aan dat deze wel zijn gegeven.
Ten tweede merken Plötz en Smit op dat er bij een vermoeden van kindermishandeling nogal eens ten onrechte een verklaring van natuurlijk overlijden wordt afgegeven. Dit komt mijns inziens door de grote kloof tussen vermoedens of signalen van kindermishandeling en feiten of bewijzen daarvan. Signalen van kindermishandeling zijn vaak aspecifiek, zelden bewijzend en daarom moeilijk te betrekken bij grote beslissingen op acute, moeilijke momenten, zoals het afgeven van een verklaring van natuurlijke dood. Voorbeelden van zulke signalen zijn patiëntvertraging en observaties rond het gedrag van ouders bij de Spoedeisende Hulp. Het is niet realistisch om van de behandelend arts te verwachten dat hij of zij op het moment van het onverwacht overlijden van een kind, ouders gaat vertellen dat op grond van genoemd gedrag wegens het vermoeden van kindermishandeling een gemeentelijk lijkschouwer wordt opgeroepen. Dat is ook voor artsen met goede gesprekstechnieken niet te doen en blijft daarom in casussen met vage aanwijzingen voor kindermishandeling meestal achterwege.
Uit het artikel van collega's Van Zaane et al. (2004:1591-4) blijkt dat zelfs bij harde medische signalen, zoals retinabloedingen, nog in 3 van de 7 gevallen geen obductie is gedaan. Zo moeilijk is het om bij een overleden kind over de mogelijkheid van kindermishandeling te beginnen.
Daarom is het noodzakelijk dat de behandelend arts zich kan beroepen op een wet of een protocol die voorschrijven dat de forensisch arts wordt ingeschakeld bij ieder onverklaard, onverwacht of onnatuurlijk overlijden van een minderjarige (ongeacht of er hierbij een vermoeden van kindermishandeling bestaat). In het onderzoek van de forensisch arts kunnen dan minder specifieke signalen van kindermishandeling meegewogen worden.
Evenzo zou ieder kind met ernstig onverklaard of onvoldoende verklaard letsel zonder dat er sprake is van een dodelijke afloop, bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) moeten worden opgegeven, zodat geprobeerd kan worden de toedracht te achterhalen, de kans op herhaling te onderzoeken en, indien nodig, maatregelen voor bescherming en hulpverlening te treffen.
De door Plötz en Smit genoemde ‘Richtlijnen na het overlijden van minderjarigen’ pleiten voor een forensisch-geneeskundige beoordeling bij ieder overlijden. Dit heeft echter mijns inziens als nadeel dat het project door de omvang onuitvoerbaar groot en duur wordt (en daarmee tot een lade gedoemd) en dat nabestaanden en artsen bij een verwacht, natuurlijk overlijden onnodig belast worden.
Daarnaast moet nog opgemerkt worden dat forensisch onderzoek bij onverklaard of onverwacht overlijden niet alleen maar belastend is voor ouders. Het kan ook ontschuldigend werken (zie casus D van Van Zaane et al.). Verder moeten leven met voortdurende geheimzinnigheid of verdachtmaking rond de dood van een kind betekent een enorme verzwaring van het rouwproces.
Hoewel er in geen van de drie gepresenteerde casussen aanwijzingen voor kindermishandeling waren, is het terecht dat er maximaal is ingezet om de doodsoorzaak te achterhalen, zowel voor ouders en betrokken artsen als ten behoeve van registratieve, beleidsmatige of wetenschappelijk doeleinden.
(Geen onderwerp)
Amsterdam, augustus 2004,
Inderdaad kreeg het meisje beschreven in casus A intraveneus breedspectrumantibiotica toegediend. De klinische les richtte zich met name, zoals collega Dekker verwoordde, op de complexe verantwoordelijkheid van de behandelend arts op het moment van het overlijden van een minderjarige. Kindermishandeling kan een oorzaak van overlijden zijn. Het viel buiten het bestek van onze klinische les om hier uitvoerig op in te gaan; wel wilden wij nogmaals benadrukken dat in geval van vermoeden van kindermishandeling er zeker geen verklaring van natuurlijk overlijden zal worden afgegeven. De opmerking van Dekker zien wij dan ook als een welkome aanvulling op ons artikel.