Samenvatting
Doel
Bepalen van de duur van depressieve episoden in een cohort uit de algemene bevolking met nieuw ontstane depressieve episoden volgens DSM-III-R.
Opzet
Secundaire data-analyse.
Methode
De ‘Netherlands mental health survey and incidence study’ (NEMESIS) is een prospectieve epidemiologische studie onder volwassenen (n = 7076), waarin gebruikgemaakt werd van de ‘Composite international diagnostic interview’ (CIDI). Voor de 250 respondenten met een tussen 1997 en 1999 nieuw ontstane episode van een depressie in engere zin werd in 1999 retrospectief de duur van de episoden bepaald met een ‘levensloopmethode’.
Resultaten
Van de onderzoeksgroep was 66,8 vrouw. De mediane duur van de depressieve episoden was 3,0 maanden en 50 herstelde binnen 3 maanden, 63 binnen 6 maanden, 76 binnen 12 maanden en bijna 20 was nog niet hersteld na 24 maanden.
Conclusies
Hoewel de helft van de depressieve respondenten snel herstelde, bleek het risico op chroniciteit (duur ≥ 24 maanden) aanzienlijk. Dit onderstreept het belang van een tijdige diagnose en behandeling van diegenen die risico lopen op een chronisch beloop.
Depressie: langer durende episode niet zonder meer een verwijsindicatie
Utrecht, oktober 2003,
Uit ons artikel (2003:2025-8) blijkt dat de duur van depressieve episoden in de algemene bevolking zeer variabel is: terwijl 50% van de aangedane mensen na 3 maanden weer hersteld is, heeft bijna 20% na 24 maanden nog steeds last van depressie. Het commentaar van collega's Van den Bosch en Van Weel-Baumgarten (2003:2005-6) op dit artikel heeft enerzijds te maken met methodologische aspecten van de studie en anderzijds met de implicaties die wij aan de resultaten hebben verbonden.
Met betrekking tot de methodologische aspecten lijken Van den Bosch en Van Weel-Baumgarten vraagtekens te plaatsen bij de criteria voor de diagnose ‘depressie’ en bij de wijze waarop betrouwbaar het beloop van een depressie vastgesteld kan worden. Zij lijken uiteindelijk de uitkomst te betwijfelen dat bijna 20% van de mensen met een depressie een duur van 2 jaar of langer kent en daarmee een chronisch beloop heeft.
De methodologische aspecten van deze studie zijn inderdaad zeer belangrijk en altijd voor verbeteringen vatbaar. Wij menen echter dat wij, met de werkwijze zoals in de ‘Netherlands mental health survey and incidence study’ (NEMESIS) is toegepast, de beste manier gevonden hebben die voor een bevolkingsstudie haalbaar is. Een commentaar op de publicatie van onze studie in het British Journal of Psychiatry bevestigt dat.1 Om depressie vast te stellen hebben wij een valide en internationaal geaccepteerd instrument (‘Composite international diagnostic interview’; CIDI) gebruikt en om het beloop in kaart te brengen gebruikten wij de levensloopmethode, die de beste garanties geeft dat de herinneringen over de onderzochte periode accuraat zijn.2 Van den Bosch en Van Weel-Baumgarten verwijzen vervolgens naar een overzichtsartikel waaruit zou blijken dat chroniciteit veel minder voorkomt dan wij vonden. Echter, in dat artikel wordt het beloop over tenminste 5 jaar beschreven en niet 2 jaar, zoals in NEMESIS. Verder zijn er juist vraagtekens te plaatsen bij de gevolgde methoden die in de besproken onderzoeken gebruikt zijn om het beloop vast te leggen, omdat er óf geen betrouwbare informatie over het beloop tussen de metingen was óf omdat eveneens een levensloopmethode gebruikt werd, maar dan over een langer tijdsinterval. Vooralsnog denken wij dan ook dat onze resultaten betrouwbaarder zijn juist vanwege de methodologische aspecten.
Het tweede deel van het commentaar betreft de behandelimplicaties van onze resultaten en met name de verwijsindicaties. Wij pleiten ervoor de bestaande duur in de indicatiestelling te betrekken en om depressies met een duur langer dan 12 maanden intensief te behandelen, bij voorkeur in (of na consultatie van) de tweede lijn. Van den Bosch en Van Weel-Baumgarten noemen terecht andere factoren die een rol spelen in de indicatiestelling, zoals ernst, copingstijl en sociale steun. Uit eerder onderzoek bleek dat depressieve patiënten die in de geestelijke gezondheidszorg behandeld werden, ernstiger depressief waren, meer comorbide angststoornissen hadden en slechter functioneerden dan de depressieve patiënten die behandeling door de huisarts kregen.3 Dit zijn blijkbaar al factoren die een rol spelen in de verwijzingen. Ons pleidooi is om naast deze factoren ook de duur van de depressie bij de indicatiestelling te betrekken.
Wij pleiten ook niet voor meer behandelen bij depressie, maar voor meer genuanceerd behandelen: afwachten waar het kan, snel ingrijpen waar nodig en intensief behandelen waar dat moet. Dus behandelen op basis van prognostische kenmerken, die overigens nog wel verder ontwikkeld dienen te worden. Bewijs dat eerder ingrijpen of intensiever behandelen chroniciteit kan voorkomen moet inderdaad nog geleverd worden. Wij zijn het daarom eens met Van den Bosch en Van Weel-Baumgarten dat er grote behoefte is aan nader onderzoek in deze richting.
Ustun TB, Kessler RC. Global burden of depressive disorders: the issue of duration. Br J Psychiatry 2002;181:181-3.
Hunt C, Andrews G. Comorbidity in the anxiety disorders: the use of a life-chart approach. J Psychiatr Res 1995;29:467-80.
Spijker J, Bijl RV, Graaf R de, Nolen WA. Care utilization and outcome of DSM-III-R major depression in the general population. Results from the Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study (NEMESIS). Acta Psychiatr Scand 2001;104:19-24.