Zie ook het artikel op bl. 229.
Een wezenlijk kenmerk van de reguliere geneeskunde is dat het medisch handelen zich bij voortduring richt naar wetenschappelijke kennis en inzichten. ‘Evidence-based medicine’ mag weliswaar een hoog gehalte hebben aan ‘oude wijn in nieuwe zakken’, het verwoordt treffend de noodzaak voor clinici om zorg te dragen voor een stelselmatig overzicht van de stand van zaken van de wetenschap voor diagnostische en therapeutische interventies en daarmee de vertaling van wetenschap in de praktijk te bevorderen. Daarmee is tevens aangegeven dat ‘wetenschap’ verder reikt dan het louter zorgdragen voor het beschikbaar stellen van nieuwe inzichten.
wetenschappelijke publicaties als beperkte maat voor onderzoekskwaliteit
De Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) heeft recent in een rapport aan dit aspect van het klinisch wetenschappelijk onderzoek aandacht besteed (www.knaw.nl/rmw).1 Overzichten die zijn gebaseerd op een systematische analyse van alle beschikbare onderzoeken vormen de concreetste uitwerking hiervan en…
(Geen onderwerp)
Amsterdam, februari 2003,
Het artikel van collega Van Weel (2003:233-5) mag mijns inziens niet onweersproken blijven.
Eén van mijn vroegere leermeesters, prof.dr.L.H.van der Tweel, was fysicus en heeft in zijn leven zeer veel bijgedragen aan de vooruitgang van de (klinische) cardiologie. Hij, noch mijn andere leermeester, prof.dr.D.Durrer, bekommerde zich om de maatschappelijke relevantie van onderzoek; zij wilden weten en begrijpen hoe het elektrocardiogram in elkaar zat. Durrer promoveerde in 1952 cum laude op het proefschrift Experimenteel onderzoek naar het verloop van het activatieproces in de hartspier en hij moest nog 39 worden toen hij in 1957 werd benoemd tot de eerste hoogleraar Cardiologie aan de Universiteit van Amsterdam. De maatschappelijke relevantie van zijn en Van der Tweels werk is later duidelijk gebleken. De leden van de groep van Durrer werden eind jaren vijftig en begin jaren zestig van de vorige eeuw schamper ‘honden- en rattencardiologen’ genoemd. Van der Tweel zei altijd, als zich weer een nieuw maatschappelijk verschijnsel aandiende: ‘De vooruitgang kun je niet tegenhouden’. En tot die ‘vooruitgang’ behoort, zo valt te vrezen, de niet-aflatende roep om maatschappelijke relevantie van wetenschappelijk onderzoek in het algemeen en van medisch-wetenschappelijk onderzoek in het bijzonder. Zelfs de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) is gezwicht voor de ideologische roep om maatschappelijke relevantie bij wetenschappelijk onderzoek en besteedt aandacht aan dit fenomeen om toch vooral maar niet voor esoterisch te worden versleten. Ik weet dus dat ik tegen de bierkaai vecht, maar ik kan het niet laten, want relevantie vooraf bij wetenschappelijk onderzoek is niet alleen kortzichtig en schadelijk, het is ook gespeend van historisch inzicht in de ontwikkeling van de geneeskunde. Dit laatste betekent niet dat maatschappelijke relevantie ongewenst is, maar wat vandaag relevant is, wordt morgen verworpen; het is een aan tijd gebonden en aan mode onderhevig criterium. ‘Relevantie is, net als schoonheid, afhankelijk van het oordeel van de waarnemer’.1
Het werkt wellicht verhelderend zo maar een paar voorbeelden aan te dragen van wetenschappelijk onderzoek waarvan de relevantie geenszins van te voren vaststond: de ontdekking van Ringer dat perfusievloeistof van organen kalium en calcium moet bevatten; de ontdekking van penicilline door Flemming; de ontrafeling van de structuur van hemoglobine door Perutz en van het DNA door Watson en Crick. Is het nodig de namen van Röntgen en Einthoven te noemen of van Landsteiner? Bij al dit onderzoek was relevantie niet aan de orde, laat staan dat de relevantie bij voorbaat kon worden vastgesteld. De uitkomsten ervan berustten veelal op toeval.
Nu is de aanbeveling dat klinisch wetenschappelijk onderzoek het patiëntenbelang moet dienen niet onredelijk. Immers, patiënten die bij een dergelijk onderzoek betrokken zijn, hebben er vaak hinder van en zelden zelf enige baat bij. Maar Van Weel beperkt zich niet tot het klinisch onderzoek, hij spreekt van ‘medisch-wetenschappelijk onderzoek’. Zijn aanbeveling dat de relevantie daarvan bij voorkeur en van te voren vast zou moeten staan, betekent de zoveelste aanslag op ongebonden wetenschappelijk onderzoek dat, net als kunst, een uiting is en wil zijn van menselijke creativiteit. Wij kennen de resultaten van van boven af opgelegde kunst; van door derden geëiste maatschappelijke relevantie van wetenschappelijk onderzoek is weinig méér te verwachten.
Ik raad Van Weel aan zich te verdiepen in de resultaten van onderzoek waarvan niemand kon bevroeden dat het de mensheid verder zou helpen. Voorts ben ik van mening dat noch de KNAW noch dit tijdschrift zich voor het uitdragen van bovengenoemde opvattingen zou moeten lenen.
Meijler FL. The relevance of ‘irrelevant’ research. Eur J Cardiol 1978;7:1-5.
(Geen onderwerp)
Nijmegen, maart 2003,
Collega Meijler draagt in zijn reactie bekende en niet te ontkennen argumenten aan dat wetenschap slechts ten dele is te plannen. Hierover behoeft geen discussie te worden gevoerd, hoogstens de vaststelling dat dit een lastig probleem is bij het verdelen van per definitie schaarse middelen. Want Meijler zal het met mij eens zijn dat er een groot maatschappelijk belang is gediend met het destijds tot stand komen van de door hem aangehaalde onderzoeken die de doorbraken van penicilline, röntgenstraling en ontrafeling van de DNA-structuur tot gevolg hadden. Het goed in beeld brengen van de medische en maatschappelijke implicaties van verricht onderzoek lijkt mij dan ook bittere noodzaak.
Meijlers reactie berust ten dele op een misvatting van zijn kant, als hij mijn artikel heeft gelezen als een vooraf bepalen van praktische relevantie. Alle aspecten die in het KNAW-rapport worden aangereikt voor het meten van de implicaties van onderzoek betreffen metingen achteraf. De vertaalslag naar toekomstig onderzoek volgt de logica die ook op grond van wetenschappelijke staat van dienst wordt gemaakt: wie heeft aangetoond bij eerdere gelegenheden met zijn of haar onderzoek ‘goed’ te zitten, heeft vermoedelijk ook de grootste kans bij een toekomstig onderzoek goed te scoren.
Met alle respect voor Meijler en zijn even vermaarde leermeester acht ik de voorbeelden die hij aanvoert een wel erg selectieve keuze uit het geheel van de biomedische wetenschap. Afhankelijk van vraag- en doelstelling van het onderzoek is – op voorhand – de kans op succes beter of minder goed in te schatten. Het algemeen belang lijkt mij er mee gediend om de slaagkansen van onderzoek zo veel mogelijk te bevorderen. De prudentie die daarbij dient te worden betracht, maakt het gewenst om een zo goed mogelijk zicht – het zij herhaald: achteraf – te krijgen over welk onderzoek wat oplevert.
Dat in de jaren veertig van de vorige eeuw de penicilline bij toeval is ontdekt, is één van de boeiende ervaringen uit het medisch onderzoek. De nostalgie die dit oproept, is mooi, maar ik kan mij niet voorstellen dat Meijler op grond daarvan voortaan onderzoeksmiddelen via een loting zou willen verdelen. Een analyse van wat onderzoek wetenschappelijk en maatschappelijk oplevert, is geen oplossing voor alle problemen, maar wel een bron van beter inzicht. Het past in de empirische traditie van de geneeskunde tenminste te hopen dat inzicht helpt.