De ziekenhuispsychiater als vaste consulent bij euthanasieverzoeken: praktijkervaringen in een oncologisch centrum

Onderzoek
M. Bannink
A.R. van Gool
A. van der Heide
P.J. van der Maas
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 2001;145:2382-6
Abstract
Download PDF

Samenvatting

Doel

Het inventariseren van de meerwaarde van een standaard psychiatrisch consult bij euthanasieverzoeken in een oncologische kliniek.

Opzet

Descriptief.

Methode

Gedurende twee jaar (juni 1997-mei 1999) werd in het Erasmus MC Universitair Medisch Centrum, Daniel den Hoed Kliniek, Rotterdam, bij elke patiënt met een verzoek tot euthanasie de psychiater in consult gevraagd, tevens werd ingeschat of een psychiatrisch consult zou zijn aangevraagd zonder de standaardafspraak.

Resultaten

Bij 12 vrouwen en 10 mannen in leeftijd variërend van 37 tot 81 jaar werd de psychiater geconsulteerd. Van deze patiënten overleden er 8 door euthanasie: 4 in de thuissituatie en 4 in het ziekenhuis. Bij 6 patiënten betrof de bijdrage van de psychiater exploratie van de betekenis van de wens tot euthanasie. Bij 6 andere patiënten was psychiatrische expertise zinvol gezien de aanwezigheid van psychiatrische stoornissen en voor het vaststellen van de betekenis daarvan voor de euthanasiewens. Bij 5 patiënten met een weloverwogen, duurzaam verzoek voor euthanasie werd de psychiater geconsulteerd wegens de psychiatrische voorgeschiedenis van de patiënt. Bij de overige 5 patiënten met een weloverwogen, duurzame wens tot euthanasie had het psychiatrische consult geen meerwaarde. Bij 2 patiënten veranderde het beleid en werd als gevolg van het psychiatrisch consult het euthanasieverzoek niet ingewilligd. Deze patiënten overleden korte tijd later aan hun ziekte.

Conclusie

Bij 11 van de 22 patiënten was psychiatrische expertise zinvol om psychopathologische stoornissen uit te sluiten dan wel aan te tonen. Bij 2 patiënten met een psychopathologische stoornis die invloed had op hun wilsbekwaamheid zou zonder de standaardafspraak geen psychiatrisch consult zijn verricht. Dit beïnvloedde vooral de manier van overlijden en niet hun levensduur. Deze resultaten geven onvoldoende aanleiding om een psychiatrisch consult bij patiënten met een verzoek tot euthanasie verplicht te stellen.

artikel

Inleiding

Euthanasie en hulp bij zelfdoding zijn in Nederland onder voorwaarden wettelijk toegestaan. Vastgelegd is dat de behandelend arts een tweede mening van een collega-arts dient in te winnen. Over het specialisme van deze tweede arts is in de wetgeving geen voorkeur vastgelegd. In 1996 pleitten Hengeveld et al. in dit tijdschrift voor een grotere rol van de ziekenhuispsychiater bij medische beslissingen rond het levenseinde.1 Ook in de internationale literatuur is gepleit voor een grotere rol van de psychiater bij patiënten met euthanasieverzoeken.2-4

De Daniel den Hoed Kliniek is als gespecialiseerde oncologische kliniek onderdeel van het Erasmus MC Universitair Medisch Centrum, Rotterdam. De kliniek heeft 150 bedden met jaarlijks 4200-4600 opnamen. In de kliniek overlijden jaarlijks 165-170 patiënten tijdens hun opname. Met grote regelmaat is in het verleden in de Daniel den Hoed Kliniek bij euthanasieverzoeken de psychiater in consult gevraagd. Dit kon zijn voor psychiatrische diagnostiek, maar ook kon diens oordeel worden gevraagd als steun in de rug, diende de psychiater als gesprekspartner in het besluitvormingsproces of werd hem of haar gevraagd te assisteren bij de opvang en de begeleiding van de familie en de behandelaars op de betreffende verpleegafdeling. Tenslotte kon de psychiater ook om een tweede mening betreffende het euthanasieverzoek worden gevraagd.

Naar aanleiding van de evaluatie van de in 1989 ingevoerde richtlijnen voor euthanasie binnen de Daniel den Hoed Kliniek en de artikelen in dit tijdschrift van Hengeveld et al.1 en Ponsioen et al.5 in 1996 en 1997 werd binnen de medische staf van de kliniek afgesproken 2 jaar lang bij elke patiënt met een expliciete vraag om euthanasie een psychiater in consult te vragen. Deze afspraak richtte zich op verzoeken om euthanasie op korte termijn, niet op de vragen van de grotere groep patiënten over mogelijke euthanasie te zijner tijd. De psychiater (M.B. of A.R.V.G.) onderzocht mede of het verzoek weloverwogen en duurzaam was bij ondraaglijk en uitzichtloos lijden en stelde zich op als gesprekspartner van de behandelend arts in het besluitvormingsproces.

In de periode juni 1997-mei 1999 evalueerden wij (M.B. en A.R.V.G.) onze ervaringen met deze procedure. De vraagstelling daarbij was: (a) hoe vaak is het verzoek om euthanasie van de patiënt in onze kliniek weloverwogen en duurzaam?, (b) wordt dit verzoek beïnvloed door psychiatrische stoornissen of emotionele problemen bij de patiënt of door problematische interacties?, en (c) draagt een standaard psychiatrisch consult bij aan de zorgvuldigheid van het besluitvormingsproces bij patiënten die verzoeken om euthanasie?

methode

Wij maakten van elk consult een verslag, bespraken onze bevindingen met elkaar en vulden een checklist in met een aantal patiëntenkenmerken en aandachtspunten voor psychiatrische consultatie bij patiënten met een euthanasieverzoek. Deze aandachtspunten waren gebaseerd op de volgende door Hengeveld et al. geformuleerde taken:1 (a) bepaling van de wilsbekwaamheid en verrichten van psychiatrische diagnostiek, (b) behandeling van een psychiatrische stoornis die de wilsbekwaamheid aantast, (c) ‘herdefiniëring’ van een verzoek om actieve levensbeëindiging als een uiting van problemen met de ernstige ziekte of het naderende levenseinde, (d) beoordeling en verheldering van emotionele interacties tussen de patiënt en de behandelaars die het vermogen tot weloverwogen besluiten aantasten. Tenslotte vermeldden wij op de checklist of wij dachten dat wij ook in consult zouden zijn gevraagd wanneer er geen standaardafspraak voor was geweest.

resultaten

In de periode juni 1997-mei 1999 werd consult gevraagd voor 22 patiënten met een euthanasieverzoek op korte termijn (tabel). Het betrof 12 vrouwen en 10 mannen. De gemiddelde leeftijd was 60 jaar (uitersten: 37-81). Van deze patiënten overleden er 8 door euthanasie: 4 in de thuissituatie en 4 in de Daniel den Hoed Kliniek. Er overleden 12 patiënten op natuurlijke wijze aan hun ziekte binnen 2 weken na het psychiatrisch consult; 1 patiënt overleed in een verpleeghuis 4 maanden na het psychiatrisch consult, 1 patiënt was na 16 maanden nog steeds in leven.

Bij 6 patiënten was er geen duurzame en weloverwogen wens

Bij 6 van de 22 patiënten, allen vrouwen, was de wens niet duurzaam en weloverwogen (zie de tabel). Bij deze 6 patiënten werden geen psychiatrische stoornissen vastgesteld.

Patiënt A verzocht direct na overplaatsing naar onze kliniek om euthanasie, op basis van onvoldoende en onjuiste medische informatie die elders was gegeven. Na verdere diagnostiek en het bespreken van de resultaten en behandelmogelijkheden, vond zij zelf euthanasie niet meer aan de orde en zette zij zich in voor de voorgestelde behandeling. Zestien maanden nadien was zij nog altijd in leven en in redelijke conditie. De patiënten B, C, D en E zagen af van hun wens tot euthanasie na nadere exploratie van hun wens. Patiënt F, tenslotte, had ermee ingestemd haar verzoek tot euthanasie verder te bespreken met haar directe behandelaar, na diens terugkomst uit het buitenland 4 dagen later. Zij overleed voor die tijd.

De psychiater kon door exploratie van de euthanasievragen van deze 6 patiënten verhelderen wat de patiënt probeerde uit te drukken, waarna 5 patiënten hun euthanasieverzoek introkken. Zonder de standaardafspraak voor consultatie van de psychiater zou ons inziens de directe behandelaar ofwel zelf hebben geconstateerd dat het niet ging om een weloverwogen, duurzame wens, dan wel ter verdere exploratie van het euthanasieverzoek een consult van de psychiater aangevraagd hebben. De patiënten werden 1-4 keer door de psychiater gezien, 30-45 min per contact.

Bij 6 patiënten waren er psychopathologische afwijkingen

Bij 6 mannelijke patiënten constateerde de psychiater psychiatrische symptomen (zie de tabel). De patiënten G, H, J, K en L hadden een cognitieve of depressieve stoornis die van invloed was op hun wilsbekwaamheid. Daar er tegelijkertijd twijfels waren over de duurzaamheid van hun verzoek om euthanasie, werd bij deze 5 patiënten het verzoek om euthanasie niet ingewilligd. Patiënt M vertoonde depressieve symptomen en lichte vergeetachtigheid, maar was ons inziens wel wilsbekwaam. Zijn verzoek om euthanasie paste bij zijn eerdere uitingen over zijn ziek-zijn en bij zijn expliciete wens tot autonomie. Hij overleed door euthanasie.

Bij patiënt J, K en L had de primaire behandelaar expliciet in de consultaanvraag het psychiatrisch oordeel van de psychiater gevraagd. De psychiatrische problemen (depressieve symptomen bij patiënt J, persoonlijkheidsverandering na beroerte bij patiënt K en cognitieve stoornissen bij patiënt L) en het feit dat deze patiënten niet eerder een mogelijke euthanasiewens ter sprake hadden gebracht, leidden tot de gezamenlijke conclusie van de psychiater en de behandelend specialist dat de euthanasieverzoeken niet zouden worden ingewilligd.

Zonder standaardafspraak voor een psychiatrisch consult zouden wij niet zijn geconsulteerd voor patiënt G, H en M. Overigens overleden de patiënten G en H aan hun ziekte binnen een week na de consultatie.

De consulten hadden 2-3 vervolgcontacten, met een tijdsduur van 30-45 min per contact. Daarnaast kostte overleg met de verpleging, huisarts, behandelaars en naasten van de patiënt nog extra tijd.

Bij 10 patiënten was er een duurzame, weloverwogen wens tot euthanasie en waren er geen psychiatrische stoornissen

Euthanasie werd aan deze 10 patiënten toegezegd (zie de tabel). Ondraaglijke pijn was geen aanleiding tot het euthanasieverzoek. De euthanasiedatum werd afgestemd op de wensen van de patiënten zelf, vaak na een voor hen belangrijke datum, zoals na de verjaardag van één van de kinderen, na een huwelijksdatum en na feestdagen. Van deze 10 patiënten overleden 3 op natuurlijke wijze vóór de toegezegde euthanasie plaatsvond, 7 overleden door euthanasie: 4 patiënten volgens hun eigen wensen thuis en 3 patiënten in ons ziekenhuis.

Zonder de standaardafspraak voor een psychiatrisch consult zou ons inziens bij patiënt N, O, Q, R en U de psychiater in consult gevraagd zijn om psychopathologische stoornissen uit te sluiten in verband met de psychiatrische voorgeschiedenis van de patiënt of op verzoek van de patiënt zelf. Bij deze patiënten werden actuele psychiatrische stoornissen uitgesloten. De psychiatrische beoordeling bij patiënt P, S, T, V en W gaf geen nieuwe gezichtspunten.

De consulten werden gevolgd door 2-5 herhalingscontacten en er was per contact 30-45 min extra tijd benodigd voor overleg met de huisarts, naasten van de patiënt, behandelaar en verpleegkundige staf zowel vóór als na het overlijden van de patiënt.

beschouwing

In de Daniel den Hoed Kliniek werden in de periode juni 1997-mei 1999 22 patiënten met een verzoek tot euthanasie gezien door de consultatief psychiater. In de Daniel den Hoed Kliniek wordt niet centraal geregistreerd welke patiënten er door euthanasie overlijden. Hierdoor is niet met zekerheid te zeggen of voor alle euthanasieverzoeken en uitgevoerde euthanasieën daadwerkelijk een consult door de psychiater heeft plaatsgevonden. Gezien het intensieve contact dat de psychiaters onderhouden met alle verpleegafdelingen door onder andere de wekelijkse psychosociale besprekingen is het echter onwaarschijnlijk dat er patiënten met euthanasieverzoeken buiten het gezichtsveld van de psychiaters bleven. Ook waren er geen patiënten met een euthanasieverzoek die weigerden met de psychiater te spreken.

Ernstige, ondraaglijke pijn werd door geen van de patiënten aangevoerd als (hoofd)reden voor hun euthanasieverzoek, hetgeen overeenkomt met bevindingen uit andere onderzoeken.6 7 Alle 22 patiënten waren in matige tot slechte lichamelijke conditie bij het uiten van hun euthanasieverzoek.

Een kwart van de patiënten zag af van euthanasie na verdere exploratie van hun verzoek. In Amerikaans onderzoek veranderde ongeveer de helft van de onderzochte patiënten hun wens tot euthanasie.8 Hoewel in de literatuur wordt gesteld dat patiënten onder druk van anderen tot hun verzoek zouden kunnen komen,1 7 konden wij bij deze 22 patiënten geen druk van anderen vaststellen. We hebben geen verklaring voor het feit dat de patiënten die na exploratie alsnog afzagen van euthanasie allen vrouwen waren en dat de patiënten bij wie euthanasie werd geweigerd wegens meespelende psychiatrische stoornissen allen mannen waren; mogelijk berust dit op toeval.

Bij een kwart van de patiënten (6 in het totaal) werd een psychiatrische stoornis vastgesteld, bij 2 een depressieve stoornis, bij 2 een organisch-cognitieve stoornis en bij 2 een combinatie van beide. In de literatuur wordt vaak een hogere frequentie van psychiatrische afwijkingen beschreven bij terminale oncologische patiënten. De discussie rond de juiste diagnostische criteria voor depressie bij terminale patiënten is echter allerminst afgerond.9 In een Amerikaans onderzoek werd 60 van de patiënten met een verlangen naar de dood depressief bevonden.10 Echter, verlangen naar de dood is ons inziens iets anders dan een concreet verzoek tot euthanasie. Bovendien wordt in het aangehaalde onderzoek gesuggereerd dat iemand met een depressie qualitate qua niet voor euthanasie in aanmerking zou kunnen komen en zónder depressie een andere beslissing zou nemen.10 Niet iedere depressieve stoornis leidt echter automatisch tot wilsonbekwaamheid of verminderd vermogen tot het nemen van beslissingen.11 Lichte tot matig ernstige depressies blijken weinig bepalend in de voorkeuren tot levensbestendigende behandelingen.12 Ook in ons onderzoek was er 1 patiënt (M; zie de tabel) die als wilsbekwaam werd beoordeeld wat betreft zijn verzoek tot euthanasie, ondanks de door ons geconstateerde lichte cognitieve stoornis en depressieve symptomen. Voor ons telde zwaar dat deze patiënt in een eerder stadium zijn verzoek tot euthanasie had besproken met zijn behandelaars en zijn huisarts, juist voor het geval hij door verdere lichamelijke achteruitgang in het laatste stadium van zijn ziekte psychisch minder zou gaan functioneren.

Steunen deze bevindingen de wens of de noodzaak tot een standaard psychiatrisch consult? Ons inziens niet. De psychiater dient geconsulteerd te worden bij het vermoeden van psychiatrische stoornissen of indien de arts het uitzichtloze of ondraaglijke van het lijden moeilijk invoelbaar vindt. De psychiater kan eventuele stemmingsstoornissen en cognitieve stoornissen diagnosticeren en bepalen in hoeverre deze stoornissen de wilsbekwaamheid van de patiënt beïnvloeden ten aanzien van zijn of haar euthanasieverzoek. Zoals Hengeveld et al. reeds stelden, zit het probleem aangaande de exploratie van het euthanasieverzoek echter eerder bij die gevallen, waarin de primaire behandelaar de euthanasiewens juist wel invoelbaar vindt, waarna de vraag aangaande mogelijke wils(on)bekwaamheid achterwege blijft. De gang van zaken bij 2 patiënten in ons onderzoek bij wie de psychiater het ingezette beleid veranderde, illustreert dit (patiënt G en H). Enerzijds is het belang van deze beleidsverandering relatief bij het besef dat deze 2 patiënten in korte tijd aan hun ziekte overleden, zodat vooral de manier van overlijden werd beïnvloed door onze interventie en niet zozeer hun levensduur. Anderzijds illustreren deze 2 casussen dat bij een euthanasieverzoek allereerst dient te worden nagegaan of dit verzoek voldoet aan de zorgvuldigheidscriteria en of het een weloverwogen, duurzame wens betreft bij een wilsbekwame patiënt; vragen over de invoelbaarheid van het verzoek zijn hieraan secundair.

Literatuur
  1. Hengeveld MW, Klijn FAM, Casteelen G. Actievelevensbeëindiging in het ziekenhuis: de rol van de consultatievepsychiater. Ned Tijdschr Geneeskd1996;140:1709-12.

  2. Baile WF, DiMaggio JR, Schapira DV, Janofsky JS. Therequest for assistance in dying. The need for psychiatric consultation.Cancer 1993;72:2786-91.

  3. Benrubi GI. Euthanasia - the need for proceduralsafeguards. N Engl J Med 1992;326:197-9.

  4. Block SD, Billings JA. Patient requests for euthanasia andassisted suicide in terminal illness. The role of the psychiatrist.Psychosomatics 1995;36:445-57.

  5. Ponsioen BP, Veld CJ in ’t, Heuvel GJ van den,Binsbergen JJ van. De rol van de consulent bij actieve levensbeëindigingin de thuissituatie. Ned TijdschrGeneeskd 1997;141:947-50.

  6. Maas PJ van der, Wal G van der, Haverkate I, Graaff CL de,Kester JG, Onwuteaka-Philipsen BD, et al. Euthanasia, physician-assistedsuicide, and other medical practices involving the end of life in theNetherlands, 1990-1995. N Engl J Med 1996;335:1699-705.

  7. Kissane DW, Street A, Nitschke P. Seven deaths in Darwin:case studies under the Rights of the Terminally Ill Act, Northern Territory,Australia. Lancet 1998;352:1097-102.

  8. Emanuel EJ, Fairclough DL, Emanuel LL. Attitudes anddesires related to euthanasia and physician-assisted suicide among terminallyill patients and their caregivers. JAMA 2000;284:2460-8.

  9. Zaubler TS, Sullivan MD. Psychiatry and physician-assistedsuicide. Psychiatr Clin North Am 1996;19:413-27.

  10. Chochinov HMC, Wilson KG, Enns M, Mowchun N, Lander S,Levitt M, et al. Desire for death in the terminally ill. Am J Psychiatry1995;152:1185-91.

  11. Smith DM, Pollack D. A psychiatric defense of aid indying. Community Ment Health J 1998;34:547-56.

  12. Ganzini L, Lee MA, Heintz RT, Bloom JD, Fenn DS. Theeffect of depression treatment on elderly patients' preferences forlife-sustaining medical therapy. Am J Psychiatry1994;151:1631-6.

Auteursinformatie

Erasmus MC Universitair Medisch Centrum, Rotterdam.

Daniel den Hoed Kliniek, afd. Psychosociale Oncologie, Postbus 5201, 3008 AE Rotterdam.

Mw.M.Bannink en A.R.van Gool, psychiaters.

Contact Afd. Maatschappelijke Gezondheidszorg: dr.A.van der Heide, arts-epidemioloog; prof.dr.P.J.van der Maas, sociaal-geneeskundige (bannink@onch.azr.nl)

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

B.P.
Ponsioen

Rotterdam, december 2001,

De meerwaarde van een psychiatrisch consult bij niet-psychiatrische patiënten met een verzoek om euthanasie is minder prominent dan voorheen werd aangenomen (2001:2382-6). Bannink et al. onderzochten gedurende 2 jaar het effect van een psychiatrisch consult bij de euthanasieverzoeken in een oncologische kliniek. De tijdsduur van het contact tussen psychiater en patiënt varieerde van 1 gesprek van 30 min tot 6 gesprekken van 45 min. Het eventuele overleg met derden vergde extra tijd. Van de 22 patiënten overleden er 8 door euthanasie: 4 in het ziekenhuis en 4 thuis.

Psychiatrische afwijkingen werden vastgesteld bij 6 van de 22 patiënten. Van hen kwamen er 4 binnen een week te overlijden: hun verzoek om euthanasie werd niet ingewilligd, omdat er tevens twijfel was over de duurzaamheid van hun verzoek. De vijfde patiënt had persoonlijkheidsveranderingen na een cerebrovasculair accident (CVA), reden waarom de behandelend arts zelf al een psychiatrisch consult had gevraagd. Het verzoek van ook deze patiënt werd geweigerd in het oncologisch centrum, eveneens wegens bijkomende twijfel over de duurzaamheid van zijn verzoek. Hij overleed 4 maanden later in het verpleeghuis. De laatste van deze 6 patiënten, een 65-jarige man met metastasen zonder bekende primaire haard, vertoonde bij deelname aan het onderzoek ‘depressieve symptomen’ en lichte vergeetachtigheid. Desondanks werd deze laatste patiënt als wilsbekwaam beoordeeld wat betreft zijn verzoek om euthanasie. Bij de beoordeling woog mee dat hij zijn verzoek om euthanasie al eerder besproken had met zijn behandelaars en de huisarts, juist ook met het oog op eventueel verminderd psychisch functioneren in het laatste stadium van zijn ziekte. Zijn verzoek was duurzaam. Hij overleed door euthanasie, in het ziekenhuis.

Bij de overige 16 patiënten waren er geen psychiatrische afwijkingen. In de gesprekken met de psychiater bleek de euthanasiewens bij 6 van hen niet duurzaam en niet weloverwogen. Bij 1 van deze 6 patiënten was de prognose onzeker, wegens onvoldoende diagnostiek van schildkliercarcinoom. Het lukte patiënte te overtuigen van het nut van verdere diagnostiek en zij was 16 maanden na het onderzoek nog in leven. De overige 5 van de 6 kankerpatiënten, zonder duurzame en weloverwogen wens tot euthanasie, overleden binnen 2 weken na deelname aan het onderzoek, in de terminale fase van hun maligne aandoening.

De overige 10 patiënten hadden een duurzaam en weloverwogen verzoek tot euthanasie, bij aangetoonde afwezigheid van psychiatrische stoornissen. De patiënten verkeerden in matige tot slechte lichamelijke conditie. Aanleiding tot hun euthanasieverzoek waren problemen in de terminale fase. ‘Ondraaglijke pijn’ was geen aanleiding tot hun verzoek. Euthanasie werd aan alle 10 toegezegd.

Bannink et al. waarschuwen voor de valkuil van het ‘invoelbare’ euthanasieverzoek. Wanneer de arts in het eerste gesprek laat blijken dat hij het verzoek invoelbaar vindt, kan dit door de patiënt worden opgevat als onvoorwaardelijke toezegging voor het desgewenst krijgen van euthanasie. Er kan vervolgens een vervelende situatie ontstaan wanneer de arts niet heeft uitgelegd dat op dat latere moment aan alle zorgvuldigheidscriteria moet zijn voldaan. Onvoldoende wilsbekwaamheid van de patiënt op dat moment kan betekenen dat één van de criteria ontbreekt. Gedurende het ziekteproces is slechts een enkele patiënt, overweldigd door de emoties van de benarde situatie, gedurende langere tijd minder tot oordelen in staat wegens ontkenning van wat er met hem of haar aan de hand is.1 De belangrijkste conclusie van Bannink et al. ligt in het verlengde hiervan. Op basis van hun onderzoek is de noodzaak van psychiatrisch onderzoek bij alle gevallen van euthanasie niet aannemelijk.

De betekenis van dit psychiatrisch onderzoek voor huisarts en behandelend oncologisch specialist, wat betreft het al dan niet inwinnen van psychiatrisch advies bij een verzoek om euthanasie, kan als volgt worden aangeduid.

(a) De duurzaamheid van het euthanasieverzoek sluit tot op zekere hoogte uit dat een psychiatrische aandoening het toezeggen van euthanasie door de arts in de weg staat of zal staan. De duurzaamheid van een euthanasieverzoek is een betrekkelijk hard gegeven, waarover huisarts en specialist op grond van eigen waarneming kunnen beschikken.

(b) Symptomen passend bij depressie, of een cognitieve stoornis per se, hoeven het toezeggen en het uitvoeren van euthanasie niet in de weg te staan.

(c) Een aantal oncologische patiënten heeft – bij uitsluiting van ondraaglijke pijn – een reële behoefte aan euthanasie, die aantoonbaar niet berust op psychiatrische stoornissen.

Voor het handelen van huisarts, oncologisch specialist en psychiater bij euthanasie betekent dit:

(a) Dat de huisarts de verwachtingen en gevoelens van de patiënt over eventuele beslissingen rond het levenseinde van meet af aan peilt, en in de loop van de tijd vastlegt in het elektronisch medisch dossier.

(b) Dat huisarts en behandelend specialist met elkaar van gedachten wisselen over de situatie van de patiënt en over de veranderingen die zich daarin voordoen.

(c) Dat de huisarts of de behandelend specialist een psychiater in consult roept zodra er vragen rijzen over de wilsbekwaamheid van de patiënt. Het moeilijk invoelbaar vinden van een euthanasieverzoek moet aanleiding zijn voor het vragen van een tweede mening. In dat geval behoort een psychiatrisch consult tot de mogelijkheden.

De praktijkervaring van Bannink et al. laat zien over welke mogelijkheden huisarts en specialist zelf beschikken bij het verantwoord omgaan met vragen en beslissingen rond het levenseinde van patiënten met ongeneeslijke kanker.

B.P. Ponsioen
Literatuur
  1. Vos MS, Berendsen HH. ‘Dokter, ik wil het niet weten’ – verkenning van ontkenning bij patiënten met longkanker. [LITREF JAARGANG="2001" PAGINA="2409-12"]Ned Tijdschr Geneeskd 2001;145:2409-12.[/LITREF]

Rotterdam, januari 2002,

Allereerst danken wij collega Ponsioen voor zijn reactie op en zijn aanvullingen bij ons artikel. Wij hebben wel enige kanttekeningen bij enkele van de aanvullingen:

Ten eerste is de conclusie die Ponsioen boven zijn ingezonden brief plaatste (‘Bij meer duurzaam euthanasieverzoek van de oncologische patiënt is psychiatrisch consult minder nodig’ [in de rubriek ‘Ingezonden’ wordt altijd de titel van het artikel waarop de reactie betrekking heeft aangehouden, waarmee de eigen titel van de briefschrijver vervalt; redactie]) verdergaand dan wij op basis van onze bevindingen durven stellen, namelijk dat wij een standaard psychiatrisch consult op basis van onze resultaten niet noodzakelijk achten.

Ten tweede zouden wij in het eerste punt b ‘per se’ graag op een andere plaats hebben: ‘Symptomen passend bij depressie of cognitieve stoornis hoeven het toezeggen en uitvoeren van euthanasie niet per se in de weg te staan.’ Dit geeft toch een iets andere nuance dan de door Ponsioen gebruikte formulering. Of in die gevallen de psychiatrische symptomen van dien aard zijn dat zij de wilsbekwaamheid beïnvloeden, behoort tot de deskundigheid van de psychiater. In deze gevallen is een psychiatrisch consult dan ook zeker benodigd.

Tenslotte zouden wij willen aantekenen dat wij werkzaam zijn in een gespecialiseerde oncologische derdelijnssituatie en dat daarom onze resultaten niet vanzelfsprekend gelden voor andere, eerste- en tweedelijnssituaties.

M. Bannink
A.R. van Gool