Onlangs werd in dit tijdschrift gepleit voor een herijking van het aandachtsgebied intensive care, met als uitgangspunt dat dit specialisme zou moeten worden beoefend door voltijdse en volledig gekwalificeerde intensivisten als hoofdbehandelaar. Wij bespreken in dit artikel de actuele en gewenste wijze van intensieve zorg voor kinderen met acuut levensbedreigende aandoeningen. De aanleiding hiertoe vormt het feit dat in Engeland een commissie, ingesteld door het ministerie van Gezondheid en bestaande uit ambtenaren, professionals en onderzoekers, onlangs voorstellen heeft gedaan tot vergaande hervormingen, die moeten leiden tot centralisatie van pediatrische intensive care.1
Goede geneeskunde berust op kennis en ervaring. Het ligt daarom voor de hand om behandelingen van zeldzame aandoeningen en (of) ingewikkelde behandelingen te concentreren in een beperkt aantal ziekenhuizen.2 Deze twee kenmerken gelden bij de opvang, maar vooral ook bij de voortgezette behandeling van kinderen met acuut levensbedreigende aandoeningen. Toch bestaan in Nederland belangrijke verschillen in de…
(Geen onderwerp)
Arnhem, januari 1998,
In hun commentaar noemen Gemke et al. drie oorzaken die ertoe leiden dat ernstig zieke kinderen niet altijd (tijdig) naar een specifieke pediatrische intensive care in een derdelijnscentrum worden verwezen (1997:2325-7). Eén van deze oorzaken betreft volgens de auteurs de suboptimale bereidheid van specialisten in vooral de grotere algemene ziekenhuizen om tot doorverwijzing van ernstig zieke kinderen over te gaan. De zorg voor deze kinderen zou in het eigen ziekenhuis moeten (kunnen) plaatsvinden.Deze opmerking is tendentieus, omdat de indruk wordt gewekt dat de betreffende specialisten geneigd zijn onvoldoende rekening te houden met de door Gemke et al. aangehaalde literatuur over kwaliteit van zorg voor het vitaal bedreigde kind.
Daar wij zelf werkzaam zijn in een groot algemeen ziekenhuis, hechten wij eraan deze opmerking te nuanceren. Indien ernstig zieke kinderen niet worden doorverwezen naar een derdelijnscentrum, dan wordt dit in onze ervaring altijd veroorzaakt door de overige twee oorzaken die Gemke et al. aanvoerden, te weten gebrek aan opnamecapaciteit in het centrum en (of) transportproblemen. Geconfronteerd met capaciteitsgebrek in onze regio blijkt de landelijke samenwerking tussen de pediatrische intensive-careafdelingen (nog) onvoldoende.
De verwijzend specialist dient dikwijls zelf de verschillende derdelijnscentra in den lande af te bellen op zoek naar een intensive-careplaats voor zijn of haar doodzieke patiëntje. Vervolgens blijkt het door Gemke et al. bepleite getrainde transportteam nogal eens niet beschikbaar te zijn en wordt de verwijzend specialist geacht zelf het transport ter hand te nemen. Het is onzes inziens begrijpelijk en verdedigbaar dat in meerdere (niet alleen grotere) ziekenhuizen onder geschetste omstandigheden nog regelmatig wordt gekozen voor behandelen op de intensive care van het eigen ziekenhuis in plaats van tijdsverlies door langdurige telefonades en (of) een hachelijk transport met veel risico's. Het moge duidelijk zijn dat wij het pleidooi van Gemke et al. van harte ondersteunen. Bij de discussie over centralisatie van pediatrische intensive care zal het wat ons betreft niet (meer) gaan om bereidheid tot doorverwijzen, maar uitsluitend om een betrouwbare en goed georganiseerd transportsysteem alsmede voldoende beddencapaciteit. Wat dit laatste betreft, is het van eminent belang tegelijkertijd te zorgen voor structurele ‘high care’-capaciteit. Bij de recente herevaluatie van de artikel-18-status van de neonatale intensive-careafdelingen is vooral naar voren gekomen dat er een grote behoefte is aan goed geoutilleerde en gefinancierde plaatsen voor high care ten behoeve van pasgeborenen die de intensive care kunnen verlaten. Verwerven van voldoende high-carecapaciteit is voor neonatale én pediatrische intensive-careafdelingen dus een conditio sine qua non en dit zou een gezamenlijke inspanning van beide pediatrische disciplines moeten worden. Een aantal grotere algemene ziekenhuizen zou (met enige financiële ondersteuning) ten aanzien van deze high-careneonatologie en -pediatrie veel kunnen bieden.
(Geen onderwerp)
Utrecht, januari 1998,
Wij danken de collegae Brus en De Boer voor hun reactie, die in belangrijke mate een ondersteuning vormt voor ons eerder gepubliceerde commentaar. Met hen zijn wij van mening dat belangrijkste redenen die (kunnen) leiden tot vertraging in of afzien van (tijdige) doorverwijzing gelegen zijn in een onvoldoende opnamecapaciteit in de derdelijnscentra en beperkingen in transportfaciliteiten. Ook wij betreuren het dat ernstig zieke kinderen niet altijd naar een dergelijke afdeling kunnen worden overgeplaatst omdat de capaciteit- en (of) transportfaciliteiten beperkt zijn. Dit geldt voor zowel de academische centra binnen, als buiten de eigen regio. Deze factoren kunnen ervoor zorgen dat het noodzakelijk is om een ernstig ziek kind op de intensive-careafdeling van het eigen algemene ziekenhuis op te nemen, terwijl overplaatsing naar een derdelijnscentrum te prefereren zou zijn. Daarom hielden wij een pleidooi voor een gecontroleerde ontwikkeling van de landelijke capaciteit van de kinder-intensive-carebedden binnen de samenwerkende academische centra en een adequaat, landelijk gecoördineerd transportsysteem. Voor een goede stroomlijning hiervan zijn, in navolging van de ontwikkelingen binnen de neonatologie, duidelijke afspraken over doorverwijzing noodzakelijk. Wat betreft de doorstroming van gestabiliseerde patiënten naar high-carefaciliteiten kunnen de ontwikkelingen binnen de neonatologie tot voorbeeld dienen, zoals Brus en De Boer aangeven. De bewering dat de bereidheid tot doorverwijzing een factor vormt bij de (tijdige) overplaatsing van ernstig zieke kinderen is niet tendentieus bedoeld, maar berust op ervaring; gelukkig neemt de invloed van deze factor af.