Medicamenteuze behandeling van prostaatcarcinoom

J.A. Witjes
F.M.J. Debruyne
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1997;141:1855-8
Abstract

Samenvatting

– De basis van de medicamenteuze behandeling van prostaatcarcinoom is het remmen van het effect van testosteron op de prostaat. Chirurgische castratie is ook in 1997 nog de gouden standaard; die reduceert de hoeveelheid circulerend testosteron met ongeveer 90 en de concentratie van dihydrotestosteron (de werkzame metaboliet) met 60.

– In de jaren 80 zijn analoga van luteïniserend-hormoon-‘releasing’ hormoon (LHRH) geïntroduceerd (waardoor de psychologische effecten van een castratie worden omzeild), die na een initiële stimulatie van de testosteronproductie (de zogenaamde ‘flare-up’) na ongeveer 3 weken een castratieniveau geven.

– Recentelijk zijn (niet-steroïde) antiandrogenen in de belangstelling gekomen, competitieve inhibitors van dihydrotestosteron op receptorniveau. Ook zijn er medicamenten die de omzetting van testosteron in dihydrotestosteron remmen (5α-reductaseremmers).

– Niet-steroïde antiandrogenen en 50α-reductaseremmers veroorzaken geen daling van de testosteronspiegel, waardoor de castratiebijwerkingen zoals libido- en energieverlies minder voorkomen.

– Combinatie van (chemische) castratie en antiandrogenen wordt ‘maximale androgeenblokkade’ genoemd. Deze behandeling heeft beperkte additionele waarde in verhouding tot de bijwerkingen en de kosten.

– Een nieuwe behandelvorm is intermitterende androgeenblokkade. Hiermee zou de groei van hormoonongevoelige cellen in de prostaat, welke ais oorzaak worden beschouwd van de uiteindelijke slechte prognose, langer uitgesteld kunnen worden met reductie van bijwerkingen en kosten.

– De rol van imidazolen is nog in onderzoek; die van cytotoxische medicijnen is voornamelijk palliatief.

Auteursinformatie

Academisch Ziekenhuis, afd. Urologie, Postbus 9101, 6500 HB Nijmegen.

Dr.J.A.Witjes en prof.dr.F.M.J.Debruyne, urologen.

Contact dr.J.A.Witjes

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Weesp, oktober 1997,

In hun overzichtsartikel laten Witjes en Debruyne de huidige medicamenteuze therapie de revue passeren (1997:1855-8). Over het steroïde antiandrogeen cyproteron (als acetaat; CPA) maken wij enkele aanvullende opmerkingen die essentieel zijn voor de bepaling van de waarde van CPA.

CPA heeft naast de door de auteurs genoemde centrale werking (remming van de hypofysaire uitscheiding van luteïniserend hormoon en follikelstimulerend hormoon) eveneens een perifere werking, namelijk competitieve blokkering van de receptor voor de actieve metaboliet van testosteron, dihydrotestosteron.

Recent vergelijkend onderzoek met CPA en flutamide heeft aangetoond dat tijdens behandeling met CPA of flutamide eenderde van de patiënten die seksueel actief waren vóór de behandeling, potent bleef.1 Het verschil tussen de resultaten in de beide onderzoeksarmen was niet significant. CPA-gebruik heeft als bijkomend voordeel dat het een reversibele en tevens goedkope behandeling is.

J.C. Kool
Literatuur
  1. Schröder FH, Whelan P, Kurth KH, Sylvester R, Pauw M de, et al. Antiandrogens as monotherapy for metastatic prostate cancer: a preliminary report on EORTC protocol 30892. Recent advances in prostate cancer and BPH. Proceedings of the IV Congress on Progress and Controversies in Oncological Urology (PACIOU IV); 1996 Apr; Rotterdam. New York: The Parthenon Publishing Group, 1996:141-6.

Nijmegen, oktober 1997,

Tijdens de najaarsvergadering van de European Organization for Research and Treatment of Cancer (EORTC) in Lissabon op 10 en 11 oktober jl. is het nevenonderzoek naar de seksuele activiteit van patiënten dat collega Kool noemt en dat is ingesloten in het EORTC-protocol 30892, uitvoerig besproken. Tijdens deze discussie kwamen enkele argumenten naar voren die dit onderzoek in het juiste perspectief zouden kunnen plaatsen.

Ten eerste blijkt dat in beide onderzoeksarmen slechts ongeveer 25% van de patiënten voor het begin van de behandeling naar eigen zeggen seksueel actief was. Klaarblijkelijk is voor mannen van deze leeftijd met een prostaatcarcinoom de seksuele activiteit geen zeer belangrijk punt. Dat het aantal voor de behandeling seksueel actieve patiënten klein was, heeft wel de consequentie dat de uiteindelijke groep patiënten waarin dit nevenonderzoek is uitgevoerd betrekkelijk klein was. Verder zijn de patiënten grotendeels door de urologen ondervraagd met een beperkte vragenlijst. Anno 1997 zijn de vragenlijsten duidelijk beter en wordt er in het algemeen naar gestreefd patiënten deze vragenlijsten thuis in te laten vullen, omdat dit de betrouwbaarheid van de antwoorden ten goede komt.

Tenslotte is het natuurlijk verbazingwekkend dat CPA, met succes gebruikt om seksuele overactiviteit bij seksuele delinquenten te onderdrukken, juist bij oudere patiënten niet meer stoornissen in de seksuele activiteit zou geven dan zuivere antiandrogenen, die op theoretische gronden het seksuele gedrag juist onaangetast zouden moeten laten.

De conclusie moet dan ook zijn dat op grond van EORTC-protocol 30892 geen enkele uitspraak gedaan kan worden over de invloed van CPA op seksuele activiteit.

J.A. Witjes