Samenvatting
– De incidentie van het Barrett-carcinoom is de laatste 20 jaar bijna verzesvoudigd.
– Barrett-oesofagus wordt gedefinieerd als de aanwezigheid van metaplastisch cilinderepitheel in de slokdarm in continuïteit met het maagslijmvlies. Het wordt beschouwd als een verworven afwijking, die ontstaat onder invloed van chronische (duodeno)gastro-oesofageale reflux.
– Vooral het intestinale type cilinderepitheel geeft een sterk verhoogd risico voor maligne ontaarding.
– Het is raadzaam patiënten met een Barrett-oesofagus regelmatig endoscopisch te controleren, waarbij uitgebreid weefselbiopten dienen te worden genomen.
– De aanwezigheid van Barrett-epitheel zonder dysplasie of met slechts matige dysplasie vormt op zichzelf geen indicatie voor een aanvullende behandeling.
– Ernstige dysplasie vormt een indicatie voor een profylactische resectie. Operatieve therapie is de eerste keus bij de in opzet curatieve behandeling van het Barrett-carcinoom.
(Geen onderwerp)
Wijchen, mei 1997,
Het overzichtsartikel van Kruyt et al. (1997:869-73) spitst zich toe op het tijdig herkennen van het te verwachten adenocarcinoom. Curatie is misschien mogelijk in een vroeg stadium. Mijns inziens moet de slokdarmresectie bij voorkeur plaatshebben voordat het carcinoom ontstaan is.
Van de mensen bij wie de Barrett-afwijking wordt vastgesteld heeft 4,5 tot 20% retrosternale klachten. Deze symptomen moeten ook bestreden worden. De oorzaak van ‘Barrett’ is (duodeno)gastro-oesofageale reflux, mogelijk vooral veroorzaakt door een gestoorde functie van de onderste oesofagussfincter. De antirefluxoperatie (bijvoorbeeld volgens Nissen of Belsey) komt dan in aanmerking en mag niet afgewezen worden als een te invasieve behandeling met een te geringe succeskans.
Mijn conclusie is dat de Barrett-slokdarm een zo ernstige aandoening is dat de gastro-enteroloog en de chirurg van het begin af samen het beleid moeten bepalen. Een agressieve houding is geïndiceerd.
(Geen onderwerp)
Amsterdam, juni 1997,
Wij danken collega Joosten voor zijn reactie, waarin hij wijst op het belang van het verrichten van een slokdarmresectie voordat in een aanwezig Barrett-segment een adenocarcinoom ontstaat. De incidentie van het adenocarcinoom bij patiënten met een Barrett-oesofagus is echter (slechts) 1:200 per jaar.1 Indien Barrett-metaplasie zonder dysplasie zou worden gehanteerd als indicatie voor operatieve resectie, zou deze ingrijpende procedure in de overgrote meerderheid der gevallen onnodig worden uitgevoerd. Om dit te voorkomen wordt slechts dan een ‘profylactische’ slokdarmresectie geadviseerd indien er sprake is van een door twee onafhankelijke pathologen bevestigde ernstige dysplasie bij een patiënt met een acceptabel operatierisico. Onder deze omstandigheden wordt de kans op het vinden van verborgen vroeg carcinoom geschat op 40%.
Een antirefluxoperatie leidt, evenals zuurremmende medicatie, niet of slechts in geringe mate tot regressie van het Barrett-slijmvlies.23 Of na een succesvolle antirefluxingreep de kans op maligne ontaarding in een Barrett-segment afneemt, is niet bekend. Op dit moment wordt vanuit het Verenigd Koninkrijk een internationaal, gerandomiseerd onderzoek gecoördineerd, waarbij in dit opzicht het effect van zuurremmende medicatie vergeleken wordt met dat van antirefluxchirurgie. Vooralsnog zijn er, naar onze mening, onvoldoende argumenten om een Barrett-oesofagus te beschouwen als indicatie voor antirefluxchirurgie.
Hameeteman W, Tytgat GNJ, Houthoff HJ, Tweel JG van den. Barrett's esophagus: development of dysplasia and adenocarcinoma. Gastroenterology 1989;96:1249-56.
Williamson WA, Ellis jr FH, Gibb SP, Shahian DM, Aretz HT. Effect of antireflux operation on Barrett's mucosa. Ann Thorac Surg 1990;49:537-42.
Sagar PM, Ackroyd R, Hosie KB. Patterson JE, Stoddard CJ, Kingsnorth AN. Regression and progression of Barrett's oesophagus after antireflux surgery. Br J Surg 1995;82:806-10.