Samenvatting
Doel
Vaststellen of het bepalen van dysmorfe erytrocyten in het urinesediment kan helpen bij het onderscheid tussen urologische en nefrologische oorzaken van hematurie.
Opzet
Onderzoek van een diagnostische test.
Plaats
Afdelingen Nierziekten en Pathologie, Academisch Ziekenhuis Nijmegen.
Methode
Bij 107 patiënten met hematurie, van wie de urologischenefrologische diagnosen bekend waren, werd het percentage dysmorfe erytrocyten in het sediment bepaald. Met behulp van een ‘receiver operating characteristic’-curve werd het afkappunt vastgesteld, waarbij de diagnostische waarde van het herkennen van dysmorfe erytrocyten voor de diagnose ‘urologische aandoening’ het hoogst was. Tevens werd in een aparte serie van 26 urinesedimenten de variatie tussen 2 waarnemers berekend.
Resultaten
Bij een grenswaarde van 40 dysmorfie was de sensitiviteit voor een urologische aandoening 100 en de specificiteit 66,7. Als naast 40 of meer dysmorfie van de erytrocyten ook de aanwezigheid van erytrocytencilinders, hemoglobinecilinders of vetcilinders als criterium voor een nefrologische oorzaak werd gebruikt, steeg de specificiteit tot 88,1. De tellingen van dysmorfe erytrocyten door twee onderzoekers toonden een correlatiecoëfficiënt van 0,90 (kappa: 0,77).
Conclusie
De morfologische beoordeling van de erytrocyten in het urinesediment is een betrouwbaar hulpmiddel bij het bepalen van het te volgen beleid bij hematurie. Voorwaarde is echter dat strikte criteria worden gehanteerd voor het vaststellen van dysmorfie.
artikel
Inleiding
Inleiding
Patiënten komen met hematurie meestal het eerst bij de huisarts. Soms is de hematurie macroscopisch zichtbaar, maar er kan ook sprake zijn van pijnloze microscopische hematurie bij patiënten zonder verdere klachten. Een brede scala van afwijkingen, variërend van een nierziekte, blaascarcinoom, of ongecompliceerde urineweginfectie tot een goedaardige aandoening die geen therapie behoeft, kan tot hematurie leiden. Als er geen andere klinische symptomen zijn zoals mictieklachten, koliekpijn, proteïnurie of tekenen van nierinsufficiëntie, is het voor de huisarts moeilijk onderscheid te maken tussen urologische en nefrologische oorzaken van de hematurie. Vooral de gerechtvaardigde vrees van arts en patiënt voor een mogelijk aanwezige maligniteit kan een reden zijn om uitgebreid onderzoek te laten verrichten.12 Een aantal patiënten met nefrologische afwijkingen zal dan onnodig, meestal invasief, urologisch onderzoek ondergaan. Als men bij een patiënt met hematurie de typische erytrocytencilinders in het urinesediment vindt, is het zeker dat er een nefrologische aandoening in het spel is.3 Dit onderzoek vereist echter vrij veel ervaring.
Daarom is het van belang te zoeken naar eenvoudiger methoden om onderscheid te kunnen maken tussen urologische en nefrologische oorzaken van hematurie. De vormveranderingen die erytrocyten in de urine kunnen ondergaan, bieden hiervoor mogelijk een aanknopingspunt. Fairley et al. hebben erop gewezen dat de aanwezigheid van misvormde erytrocyten in de urine kenmerkend is voor een renale en vrijwel altijd glomerulaire oorsprong van de hematurie.45
Oorzaak van dysmorfie van erytrocyten
Bij glomerulonefritis die gepaard gaat met hematurie komen de erytrocyten via lekkage door de wanden van de glomerulaire lis in de niertubulus terecht. In het meer distaal gelegen gedeelte van de niertubulus kunnen de erytrocyten gevangen worden in de zich aldaar vormende hyaliene cilinders, waarna ze als erytrocytencilinders in de urine verschijnen. Ook zullen erytrocyten tijdens hun passage door het nefron worden beschadigd. Deze erytrocyten kunnen hierdoor in de urine een dysmorf uiterlijk krijgen (figuur 1a). Bij een urologische oorzaak van de hematurie passeren de erytrocyten de tubulus niet. Ze komen pas later in de afvoerende urinewegen terecht en verschijnen dan ook als onbeschadigde, zogenaamde monomorfe erytrocyten in de urine (zie figuur 1b).
Diagnostiek
De aanwezigheid van erytrocytencilinders in de urine is vrijwel pathognomonisch voor een nefrologische aandoening. De meningen zijn minder eensluidend over de betekenis van de aanwezigheid van dysmorfe erytrocyten en over de vraag bij welk percentage dysmorfe erytrocyten gesproken mag worden van een renale ofwel glomerulaire hematurie.67
In dit onderzoek bepaalden wij het percentage dysmorfe erytrocyten in het urinesediment bij patiënten met bekende urologische of nefrologische aandoeningen. Daarbij hebben wij het optimale afkappunt trachten vast te stellen waarbij de diagnostische waarde van de erytrocytendysmorfie het hoogst is. Ten slotte hebben wij onderzocht of het vinden van erytrocytencilinders nog een extra bijdrage levert in de diagnostiek.
In de literatuur over dit onderwerp richt men zich meestal op de sensitiviteit en de specificiteit van het sedimentonderzoek voor het opsporen van nefrologische aandoeningen. In afwijking hiervan gingen wij uit van de sensitiviteit en de specificiteit voor urologische aandoeningen. Het is immers voor de huisarts vooral van belang een urologische oorzaak van de hematurie uit te sluiten, dat wil zeggen: het aantal fout-negatieve uitslagen, ofwel gemiste urologische afwijkingen, moet zo klein mogelijk zijn.
PatiËnten en methoden
Patiëntengroepen
Het onderscheidend vermogen van een diagnostische test gebaseerd op dysmorfe erytrocyten werd geëvalueerd volgens Van der Schouw.8 Het onderzoek werd verricht bij patiënten bij wie tevoren de urologische of nefrologische oorzaak van de hematurie met zekerheid was vastgesteld (tabel). Alle patiënten waren onder behandeling in het Academisch Ziekenhuis Nijmegen. De gemiddelde leeftijd van de urologische patiënten was 58 jaar (SD: 15; uitersten: 8-83) en van de nefrologische patiënten 42 jaar (15; 17-70); de urologische patiënten waren significant ouder (p
Urinesedimentonderzoek
Gedurende een periode van 14 maanden werd urine verkregen van urologische en nefrologische patiënten op verschillende klinische en poliklinische afdelingen. Elke patiënt deed slechts eenmaal aan het onderzoek mee. Met behulp van een teststrip werd door een laborant nagegaan of hematurie aanwezig was. Van de op deze wijze geselecteerde urinemonsters werd een urinesediment vervaardigd door 10 ml urine gedurende 5 min bij 1500 toeren per min te centrifugeren. Daarna werd de bovenstaande urine afgepipetteerd totdat ongeveer 0,5 ml overbleef. In het geval van macroscopische hematurie was soms een hogere verdunning noodzakelijk. De op deze wijze verkregen urinesedimenten werden beoordeeld door een internist-nefroloog (R.A.P.K.) die niet op de hoogte was van de gestelde diagnose of van de herkomst van de urinemonsters. Een druppel van het urinesediment werd op een objectglas gegoten, waarna een dekglas van 10 x 10 mm op de druppel werd gelegd. De preparaten werden bekeken met behulp van een gewone lichtmicroscoop. Er werd voor de beschreven methode gekozen omdat deze in de algemene praktijk het meest wordt toegepast. Urinepreparaten waarin minder dan 3 erytrocyten per gezichtsveld (vergroting 10 x 40) aanwezig waren, werden niet verder onderzocht (6 preparaten). In de resterende 1007 urinesedimenten werd het percentage dysmorfe erytrocyten bepaald. Per preparaat werden minimaal 100 erytrocyten beoordeeld. Voor dysmorfie werden de in de literatuur beschreven criteria gehanteerd.5910 Volgens deze criteria worden erytrocyten met irregulaire uitstulpingen van de celmembraan of met membraandefecten als dysmorf beschouwd. Doornappelvormen werden niet gescoord als dysmorf. Tevens werd gezocht naar erytrocytencilinders. Ook de aanwezigheid van andere vormelementen, zoals hemoglobinecilinders, vetcilinders, korrelcilinders, vetcellen, urotheelcellen of leukocyten werd genoteerd op het scoreformulier.
Ter bepaling van de variatie tussen waarnemers werd een aparte serie van 26 urinesedimenten, die op identieke wijze verkregen waren, beoordeeld door zowel de internist-nefroloog als door een hiervoor getrainde huisarts (B.E.v.d.S.). De door beide onderzoekers gevonden percentages dysmorfe erytrocyten werden vergeleken.
Afkapwaarden
Bij een reeks van afkappunten, met intervallen van 10, werden de sensitiviteits- en de specificiteitswaarden berekend. Aan de hand van deze waarden werd een ‘receiver operating characteristic’ (ROC)-curve samengesteld: daarin wordt bij elk afkappunt het percentage fout-positieven (100 minus specificiteit) uitgezet tegen het percentage terecht-positieven (sensitiviteit). Op deze wijze is het mogelijk het optimale afkappunt voor een diagnostische test te bepalen.
Resultaten
Dysmorfe erytrocyten
Van de 107 beoordeelde preparaten werd het gevonden percentage dysmorfe erytrocyten vastgelegd (figuur 2). Hierna werden de afkappunten voor dysmorfie gekozen met intervallen van 10. Voor ieder afkappunt werden de bijbehorende sensitiviteit en specificiteit voor de diagnose ‘urologische aandoening’ berekend (figuur 3). Bij een afkappunt van 40 dysmorfie was de sensitiviteit 100 en de specificiteit 67. Er zouden dan geen urologische diagnosen worden gemist. Wel zou bij 14 (33) van de 42 nefrologische patiënten ten onrechte de diagnose ‘urologische oorzaak’ worden gesteld. Het was mogelijk deze groep te verkleinen door het afkappunt te verleggen naar 30 dysmorfie. De specificiteit werd dan 83, waarmee 7 (17) van de 42 nefrologische patiënten ten onrechte in de als urologisch gediagnostiseerde groep zouden belanden. Daar staat tegenover dat bij dit afkappunt de sensitiviteit afnam van 100 naar 98,5, waarmee bij 1 van de 65 patiënten met een urologische aandoening de verkeerde diagnose zou worden gesteld. Daarom gingen wij uit van een grenswaarde van 40 dysmorfie.
Omdat in de groep nefrologische aandoeningen een aantal patiënten (14) voorkwam bij wie de diagnose alleen op klinische gronden gesteld was zonder dat deze bevestigd was door een nierbiopsie, voerden wij de berekening ook uit met uitsluiting van de gegevens van deze patiënten. De sensitiviteit veranderde hierdoor niet. Ook de specificiteit bleef vrijwel ongewijzigd (van 66,7 naar 66,4). Daarom werden hun gegevens bij de volgende berekeningen opgenomen.
Cilinders
De aanwezigheid van erytrocytencilinders, hemoglobinecilinders of vetcilinders in het sediment is een zeker teken van een nefrologische aandoening. Daarom gingen wij na of de waarde van het sedimentonderzoek verder toenam als wij behalve de dysmorfie ook deze gegevens in de diagnostiek betrokken. Bij geen van de urologische patiënten kwamen deze cilinders in het urinesediment voor. Bij 35 van de 42 nefrologische patiënten werden ze wel gezien. In de groep nefrologische patiënten met minder dan 40 dysmorfe erytro cyten in het sediment (14) werden bij 9 (64) patiënten erytrocytencilinders, vetcilinders en (of) hemoglobinecilinders gezien. Bij 1 van deze patiënten werden alleen vetcilinders waargenomen zonder dat erytrocytencilinders aanwezig waren. In de groep nefrologische patiënten met 40 of meer dysmorfe erytrocyten (28) waren 26 maal (93) erytrocytencilinders, vetcilinders en (of) hemoglobinecilinders in het sediment aanwezig.
Als behalve de morfologische beoordeling van de erytrocyten ook de aanwezigheid van erytrocytencilinders, hemoglobinecilinders en (of) vetcilinders betrokken werd in de lichtmicroscopische diagnostiek van het sediment, veranderde de specificiteit voor urologische aandoeningen aanzienlijk. Van de 14 nefrologische patiënten die op grond van het percentage dysmorfe erytrocyten ten onrechte in de urologische groep ingedeeld waren, werden er 9 alsnog juist geclassificeerd; 5 van de 42 nefrologische patiënten (12) bleven in de fout-positief urologische groep over; dat komt overeen met een sensitiviteit van 100 en een specificiteit van 88,1.
Variatie tussen waarnemers
De oordelen van de beide waarnemers over de 26 urinemonsters vertoonden een correlatiecoëfficiënt van 0,90 (figuur 4). Bij een afkappunt van 40 dysmorfie en de beoordeling door de internist-nefroloog als gouden standaard, was de overeenstemming tussen de beide onderzoekers voor de diagnosen ‘urologische aandoening’ en ‘nefrologische aandoening’ voldoende tot goed (kappa: 0,77). Eenmaal stelde de huisarts de diagnose ‘nefrologische aandoening’, terwijl de internist-nefroloog tot een urologische oorzaak van de hematurie kwam. Dit betrof een patiënt bij wie de internist-nefroloog 30 dysmorfie telde en de huisarts 45.
Beschouwing
Ons onderzoek toont aan dat de morfologische beoordeling van de erytrocyten in de urine een waardevol hulpmiddel is bij het bepalen van de lokalisatie van de bloeding bij een patiënt met hematurie. Vooral als er geen andere klinische symptomen zijn, kan dit niet-invasieve, relatief goedkope onderzoek steun bieden bij de verdere bepaling van het beleid.
In de literatuur over hematurie wordt nogal de nadruk gelegd op de voordelen van het sedimentonderzoek met behulp van fasecontrastmicroscopie.11-13 In onze ervaring voldoet gewoon lichtmicroscopische onderzoek even goed. Voor de dagelijkse praktijk is het gebruik van een gewone microscoop eenvoudiger.
Na het berekenen van een reeks van afkappunten kozen wij voor een grenswaarde van 40 dysmorfie. Bij dit afkappunt is er sprake van een sensitiviteit van 100 en een specificiteit van 66,7 voor de diagnose ‘urologische aandoening’. Bij patiënten met 40 of meer dysmorfe erytrocyten in het sediment is verder urologisch onderzoek derhalve niet noodzakelijk. Wel wordt bij 14 (33) patiënten ten onrechte de diagnose ‘urologische oorzaak’ gesteld. Deze patiënten lopen kans onnodig urologisch onderzoek te ondergaan als er verder geen klinische symptomen of laboratoriumuitslagen wijzen op een nieraandoening. Indien geen gebruik gemaakt wordt van de uitslag van het urinesediment, ondergaat echter naar alle waarschijnlijkheid een veel groter percentage van deze patiënten onnodig onderzoek.
Als de aanwezigheid van cilinders in het urinesediment meegewogen wordt bij het stellen van de diagnose, neemt de specificiteit van het microscopisch onderzoek aanzienlijk toe. Het vinden van erytrocytencilinders is niet altijd eenvoudig. Het is daarom niet raadzaam om bij de diagnostiek alleen op de aanwezigheid van erytrocytencilinders af te gaan. Het is wel zinvol, met name als het percentage dysmorfe erytrocyten rond de grenswaarde van 40 ligt of lager, het gehele preparaat met 10 x 10-vergroting af te zoeken naar erytrocytencilinders om een foutieve diagnose ‘urologische aandoening’ te voorkomen. Bij een percentage dysmorfe erytrocyten dat ver van de grenswaarde ligt, dat wil zeggen bij duidelijk ‘urologische’ of ‘nefrologische’ urinesedimenten, zal het zoeken naar erytrocytencilinders minder aan de diagnostiek toevoegen.
De gevonden variatie tussen waarnemers was niet groter dan bij de meeste andere diagnostische methoden. Zoals verwacht, lag de enige discrepantie in diagnose in het grensgebied rond de 40 dysmorfie.
Het percentage dysmorfe erytrocyten dat als bewijzend beschouwd wordt voor een nefrologische oorzaak van de hematurie varieert van 10 tot 80 bij de verschillende onderzoekers.712-14 Een verklaring voor deze grote spreiding kan zijn dat in de verschillende onderzoeken de criteria voor dysmorfie vaak slecht zijn vastgelegd. In een onlangs in dit tijdschrift verschenen artikel worden bijvoorbeeld erytrocyten die geen biconcave vorm hebben als dysmorf beschouwd.15 De door osmotische veranderingen ontstane doornappelvormen worden dan als dysmorf gescoord, terwijl deze vormverandering ook in de blaas kan plaatsvinden en niet typerend is voor een glomerulaire hematurie. Slechts enkele publikaties geven een duidelijke omschrijving van dysmorfie.5910 In ons onderzoek werden de in deze 3 publikaties genoemde criteria voor dysmorfie gebruikt.
In de literatuur wordt ook niet altijd voldaan aan andere vaste onderzoekscriteria, zoals bepaling van de variatie tussen waarnemers, blinde opzet van het onder zoek en duidelijke beschrijving van de patiëntenpopulatie.7 Deze omissies maken dergelijke onderzoeken moeilijk te beoordelen en de gevonden resultaten minder betrouwbaar. In ons onderzoek werd getracht aan vaste onderzoekseisen te voldoen. Alleen de intraobserver-variatie werd door logistieke problemen niet bepaald. Deze tekortkoming wordt echter goeddeels ondervangen door het bepalen van de interobservervariatie.
Conclusie
Uit ons onderzoek blijkt dat de beoordeling van het morfologische aspect van erytrocyten in het urinesediment een belangrijke rol kan spelen bij het vaststellen van het te volgen huisartsgeneeskundig beleid bij patiënten met hematurie. Het is echter noodzakelijk te werken met strikte criteria voor dysmorfie. Met het tevens screenen op pathologische cilinders wordt de waarde van het sedimentonderzoek als diagnosticum bij hematurie nog verder verhoogd. Wij realiseren ons dat desondanks de diagnostiek van pijnloze hematurie voor de huisarts niet eenvoudig is. Door de lage incidentie van symptoomloze hematurie in de huisartspraktijk is het voor de huisarts moeilijk om voldoende ervaring met dit onderzoek op te bouwen. Idealiter zou de huisarts de gelegenheid moeten hebben een deskundige te consulteren zonder de patiënt te hoeven verwijzen. Dit zou uitvoerbaar zijn met preservatietechnieken, die het mogelijk maken urinemonsters per post naar een laboratorium te versturen. In ons voortgezet onderzoek proberen wij een dergelijke opzet te realiseren.
Wij danken mw.I.van Zuylen, laborant, voor het verrichten van het laboratoriumwerk en aan mw.dr.M.J.T.T.Bogman, patholoog, voor het beschikbaar stellen van het fotomateriaal. Dit onderzoek werd mogelijk gemaakt door financiële ondersteuning van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek.
Literatuur
Livingstone V. Asymptomatic microscopic haematuriarevisited. Can Fam Physic 1985; 31: 2179-85.
Mohr DN, Offord KP, Owen RA, Melton LJ 3d. Asymptomaticmicrohematuria and urologic disease. A population-based study. JAMA 1986;256: 224-9.
Gerlag PGG, Koene RAP. Het urinesediment bij pijnlozehematurie: een ondergewaardeerd diagnosticum.Ned Tijdschr Geneeskd 1989; 133:1433-6.
Birch DF, Fairley KF. Haematuria: glomerular ornonglomerular? Lancet 1979; 2: 845-6.
Fairley KF, Birch DF. Hematuria: a simple method foridentifying glomerular bleeding. Kidney Int 1982; 21: 1058.
Venkat Raman G, Pead L, Lee HA, Maskell R. A blindcontrolled trial of phasecontrast microscopy by two observers for evaluatingthe source of haematuria. Nephron 1986; 44: 304-8.
Offringa M, Benbassat J. The value of urinary red cellshape in the diagnosis of glomerular and post-glomerular haematuria. Ametaanalysis. Postgrad Med J 1992; 68: 648-54.
Schouw YT van der. The assessment of new diagnostic tests:guidelines and applications. Nijmegen, 1993. Proefschrift.
Köhler H, Wandel E, Brunck B. Acanthocyturia –a characteristic marker for glomerular bleeding. Kidney Int 1991; 40:115-20.
Thiel G, Bielmann D, Wegmann W, Brunner FP.Glomeruläre Erythrozyten im Urin: Erkennung und Bedeutung. Schweiz MedWochenschr 1986: 116: 790-7.
Fassett RG, Horgan BA, Mathew TH. Detection of glomerularbleeding by phase-contrast microscopy. Lancet 1982; 1: 1432-4.
De Santo NG, Nuzzi F, Capodicasa G, et al. Phase contrastmicroscopy of the urine sediment for the diagnosis of glomerular andnonglomerular bleeding – data in children and adults with normalcreatinine clearance. Nephron 1987; 45: 35-9.
Pollock C, Lui PL, Gyory AZ et al. Dysmorphism of urinaryred blood cells – value in diagnosis. Kidney Int 1989; 36:1045-9.
Pillsworth Jr TJ, Haver VM, Abrass CK, Delaney CJ.Differentiation of renal from non-renal haematuria by microscopic examinationof erythrocytes in urine. Clin Chem 1987; 33: 1791-5.
Janssens PMW, Monnens LAH, Willems JL. Onderscheid tussenrenale en niet-renale hematurie met immunoperoxydasekleuring van erytrocytenin urine op Tamm-Horsfall-eiwit. NedTijdschr Geneeskd 1992; 136: 1605-10.
(Geen onderwerp)
Spijkenisse, juni 1994,
Van der Snoek et al. concluderen in hun artikel (1994;721-6) dat de beoordeling van dysmorfe erytrocyten in het urinesediment een betrouwbaar hulpmiddel is bij het bepalen van het te volgen beleid bij hematurie. Uit hun onderzoek is evenwel af te leiden dat een beoordeling op basis van het wel of niet aanwezig zijn van cilinders verre de voorkeur geniet: van de 14 nefrologische patiënten die ten onrechte de diagnose ‘urologische aandoening’ kregen op basis van een te laag percentage dysmorfe erytrocyten, werden er 9 wèl als nefrologisch aangemerkt op grond van aanwezige cilinders. Wij zijn het dan ook niet eens met de auteurs die het onderzoek naar erytrocytencilinders wat op de achtergrond schuiven omdat ‘het vinden van erytrocytencilinders niet altijd eenvoudig is’. Het onderzoek naar cilinders biedt onzes inziens een grotere betrouwbaarheid dan onderzoek naar dysmorfe erytrocyten. Het aanwezig zijn van cilinders sluit immers evenzeer een urologische aandoening uit als de aanwezigheid van meer dan 40% dysmorfe erytrocyten; daartegenover is de voorspellende waarde van de afwezigheid van cilinders voor een urologische aandoening aanzienlijk hoger dan die van de aanwezigheid van minder dan 40% dysmorfe erytrocyten (65:(65+7)= 90,3% respectievelijk 65:(65+14)= 82,3%).
Omdat de huisarts kan beschikken over verse urine is het vinden van cilinders het best gewaarborgd. Bij de beoordeling van het percentage dysmorfe erytrocyten lijkt een grote variabiliteit onvermijdelijk, waardoor uitsluiten van een urologische oorzaak niet meer betrouwbaar is zonder veel fout-positieve uitkomsten.
(Geen onderwerp)
Nijmegen, augustus 1994,
Wij zijn het met Modder en Lieverse eens dat het vinden van erytrocytencilinders de meeste zekerheid biedt bij het stellen van de diagnose ‘nefrologische oorzaak’ bij pijnloze hematurie. Hun berekening van de winst die men zou boeken als alleen maar op het vóórkomen van erytrocytencilinders zou worden gelet is echter niet geheel correct. Eén van de patiënten met minder dan 40% dysmorfe erytrocyten had alleen vetcilinders in het sediment en geen erytrocytencilinders. Tevens hadden 2 patiënten met 40% of meer dysmorfe erytrocyten geen erytrocytencilinders in het sediment. Bij deze 2 patiënten zou, als er alleen naar de aanwezigheid van erytrocytencilinders was gekeken, ten onrechte de diagnose ‘urologische oorzaak’ zijn gesteld. Als wij in ons onderzoek alleen op erytrocytencilinders gescreend zouden hebben, zou slechts bij 6 extra patiënten terecht de diagnose ‘nefrologische aandoening’ zijn gesteld en niet bij 9, zoals Modder en Lieverse berekenden.
De conclusie uit ons onderzoek was dan ook dat het screenen op dysmorfe erytrocyten en erytrocytencilinders tezamen de grootste betrouwbaarheid biedt. Daarnaast heeft het herkennen van dysmorfe erytrocyten een signaalfunctie, in die zin dat men met meer aandacht en volharding naar erytrocytencilinders zal moeten zoeken.
Of dit nieuwe aspect in het sedimentsonderzoek voor de huisarts de diagnostiek van pijnloze hematurie zal vergemakkelijken blijft echter de vraag. De aandoening ‘pijnloze hematurie’ heeft een lage incidentie in de huisartspraktijk. Huisartsen zullen daardoor onvoldoende ervaring kunnen opdoen met het beoordelen van het urinesediment op de aanwezigheid van zowel pathologische cilinders als dysmorfe erytrocyten. Wij trachten dan ook in een vervolgonderzoek een diagnostische mogelijkheid voor de huisarts te ontwikkelen om het onderzoek van het urinesediment voor dit doel door een deskundige te laten verrichten, waarna de huisarts op basis van de uitkomst zelf het verder te volgen beleid kan bepalen.