Dysmorfe erytrocyten in het urinesediment bij het onderscheiden van urologische en nefrologische oorzaken van hematurie

Onderzoek
B.E. van der Snoek
A.J. Hoitsma
C. van Weel
R.A.P. Koene
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1994;138:721-6
Abstract

Samenvatting

Doel

Vaststellen of het bepalen van dysmorfe erytrocyten in het urinesediment kan helpen bij het onderscheid tussen urologische en nefrologische oorzaken van hematurie.

Opzet

Onderzoek van een diagnostische test.

Plaats

Afdelingen Nierziekten en Pathologie, Academisch Ziekenhuis Nijmegen.

Methode

Bij 107 patiënten met hematurie, van wie de urologischenefrologische diagnosen bekend waren, werd het percentage dysmorfe erytrocyten in het sediment bepaald. Met behulp van een ‘receiver operating characteristic’-curve werd het afkappunt vastgesteld, waarbij de diagnostische waarde van het herkennen van dysmorfe erytrocyten voor de diagnose ‘urologische aandoening’ het hoogst was. Tevens werd in een aparte serie van 26 urinesedimenten de variatie tussen 2 waarnemers berekend.

Resultaten

Bij een grenswaarde van 40 dysmorfie was de sensitiviteit voor een urologische aandoening 100 en de specificiteit 66,7. Als naast 40 of meer dysmorfie van de erytrocyten ook de aanwezigheid van erytrocytencilinders, hemoglobinecilinders of vetcilinders als criterium voor een nefrologische oorzaak werd gebruikt, steeg de specificiteit tot 88,1. De tellingen van dysmorfe erytrocyten door twee onderzoekers toonden een correlatiecoëfficiënt van 0,90 (kappa: 0,77).

Conclusie

De morfologische beoordeling van de erytrocyten in het urinesediment is een betrouwbaar hulpmiddel bij het bepalen van het te volgen beleid bij hematurie. Voorwaarde is echter dat strikte criteria worden gehanteerd voor het vaststellen van dysmorfie.

Auteursinformatie

Katholieke Universiteit, vakgroep Huisartsgeneeskunde, Postbus 9101, 6500 HB Nijmegen.

Mw.B.E.van der Snoek en prof.dr.C.van Weel, huisartsen.

Academisch Ziekenhuis, afd. Nierziekten, Nijmegen.

Dr.A.J.Hoitsma en prof.dr.R.A.P.Koene, internisten.

Contact mw.B.E.van der Snoek

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Spijkenisse, juni 1994,

Van der Snoek et al. concluderen in hun artikel (1994;721-6) dat de beoordeling van dysmorfe erytrocyten in het urinesediment een betrouwbaar hulpmiddel is bij het bepalen van het te volgen beleid bij hematurie. Uit hun onderzoek is evenwel af te leiden dat een beoordeling op basis van het wel of niet aanwezig zijn van cilinders verre de voorkeur geniet: van de 14 nefrologische patiënten die ten onrechte de diagnose ‘urologische aandoening’ kregen op basis van een te laag percentage dysmorfe erytrocyten, werden er 9 wèl als nefrologisch aangemerkt op grond van aanwezige cilinders. Wij zijn het dan ook niet eens met de auteurs die het onderzoek naar erytrocytencilinders wat op de achtergrond schuiven omdat ‘het vinden van erytrocytencilinders niet altijd eenvoudig is’. Het onderzoek naar cilinders biedt onzes inziens een grotere betrouwbaarheid dan onderzoek naar dysmorfe erytrocyten. Het aanwezig zijn van cilinders sluit immers evenzeer een urologische aandoening uit als de aanwezigheid van meer dan 40% dysmorfe erytrocyten; daartegenover is de voorspellende waarde van de afwezigheid van cilinders voor een urologische aandoening aanzienlijk hoger dan die van de aanwezigheid van minder dan 40% dysmorfe erytrocyten (65:(65+7)= 90,3% respectievelijk 65:(65+14)= 82,3%).

Omdat de huisarts kan beschikken over verse urine is het vinden van cilinders het best gewaarborgd. Bij de beoordeling van het percentage dysmorfe erytrocyten lijkt een grote variabiliteit onvermijdelijk, waardoor uitsluiten van een urologische oorzaak niet meer betrouwbaar is zonder veel fout-positieve uitkomsten.

C.P. Modder
R.J. Lieverse
B.E.
van der Snoek

Nijmegen, augustus 1994,

Wij zijn het met Modder en Lieverse eens dat het vinden van erytrocytencilinders de meeste zekerheid biedt bij het stellen van de diagnose ‘nefrologische oorzaak’ bij pijnloze hematurie. Hun berekening van de winst die men zou boeken als alleen maar op het vóórkomen van erytrocytencilinders zou worden gelet is echter niet geheel correct. Eén van de patiënten met minder dan 40% dysmorfe erytrocyten had alleen vetcilinders in het sediment en geen erytrocytencilinders. Tevens hadden 2 patiënten met 40% of meer dysmorfe erytrocyten geen erytrocytencilinders in het sediment. Bij deze 2 patiënten zou, als er alleen naar de aanwezigheid van erytrocytencilinders was gekeken, ten onrechte de diagnose ‘urologische oorzaak’ zijn gesteld. Als wij in ons onderzoek alleen op erytrocytencilinders gescreend zouden hebben, zou slechts bij 6 extra patiënten terecht de diagnose ‘nefrologische aandoening’ zijn gesteld en niet bij 9, zoals Modder en Lieverse berekenden.

De conclusie uit ons onderzoek was dan ook dat het screenen op dysmorfe erytrocyten en erytrocytencilinders tezamen de grootste betrouwbaarheid biedt. Daarnaast heeft het herkennen van dysmorfe erytrocyten een signaalfunctie, in die zin dat men met meer aandacht en volharding naar erytrocytencilinders zal moeten zoeken.

Of dit nieuwe aspect in het sedimentsonderzoek voor de huisarts de diagnostiek van pijnloze hematurie zal vergemakkelijken blijft echter de vraag. De aandoening ‘pijnloze hematurie’ heeft een lage incidentie in de huisartspraktijk. Huisartsen zullen daardoor onvoldoende ervaring kunnen opdoen met het beoordelen van het urinesediment op de aanwezigheid van zowel pathologische cilinders als dysmorfe erytrocyten. Wij trachten dan ook in een vervolgonderzoek een diagnostische mogelijkheid voor de huisarts te ontwikkelen om het onderzoek van het urinesediment voor dit doel door een deskundige te laten verrichten, waarna de huisarts op basis van de uitkomst zelf het verder te volgen beleid kan bepalen.

B.E. van der Snoek
R.A.P. Koene
C. van Weel