Samenvatting
Doel
Vaststellen van het fototherapiebeleid in verband met icterus neonatorum in Nederlandse ziekenhuizen.
Opzet
Descriptief onderzoek.
Methode
Aan kinderartsen in 63 algemene ziekenhuizen werd een referentiegrafiek voor het fototherapiebeleid gezonden, waar zij op aan konden geven hoe het door hen gehanteerde beleid daarvan afweek. Aan de 10 neonatale intensive care-units (NICU's) werd gevraagd naar het vigerende fototherapiebeleid en de daarmee samenhangende klinische maatregelen.
Resultaten
Door 34 kinderafdelingen (54) en door alle 10 NICU's (100) werd op onze enquête gereageerd. Er bleek geen eensluidend beleid te bestaan; er was een grote diversiteit binnen de gehanteerde indicatiegrenzen, zowel wat de serumbilirubineconcentratie als wat het aantal levensuren betreft.
Conclusie
Het verdient aanbeveling in Nederland tot consensus te komen ten aanzien van de toepassing van fototherapie. Te verwachten is dat daarbij tot een restrictief beleid kan worden besloten. Dit zal kunnen leiden tot kostenbesparing zonder verlies van behandelkwaliteit.
(Geen onderwerp)
Rotterdam, november 1993,
Met veel belangstelling heb ik het artikel van Waals-van de Wal et al. gelezen (1993;2319-23). Ik waardeer de opzet en de bewerking van het onderzoek, omdat mij uit ervaring bekend is hoe moeizaam het organiseren en uitwerken van enquêtes kan zijn. Voor zover ik vanuit mijn vakgebied, de klinische chemie, kan oordelen is echter aan één onderdeel onvoldoende aandacht geschonken: de waarde van de bepaling van de bilirubineconcentratie.
Mijn belangstelling voor een en ander werd een aantal jaren geleden gewekt toen ik tot mijn spijt moest vastellen dat de spreiding in de resultaten van de bepaling van de neonatale (totale) bilirubineconcentratie bij de deelnemende Nederlandse laboratoria circa 15% bedroeg.1 Dit ondanks het bestaan van een referentietechniek voor bilirubinebepaling. Gelukkig is er inmiddels vooruitgang geboekt, maar toch bleek, de inspanning van Duitse collega's ten spijt, bij een recente enquête over bepaling van de neonatale bilirubineconcentratie georganiseerd door de Deutsche Gesellschaft für Klinische Chemie. waarbij 2 bilirubinehoudende preparaten werden gebruikt, de spreiding in Duitsland nog 8% te bedragen (Ringversuch Bl 3/93).
Men kan stellen dat de bepaling van de bilirubineconcentratie slechts een onderdeel van het beleid is en ook dat de genoemde spreiding in het niet valt bij andere onderdelen van dit beleid. Dit neemt echter niet weg dat het aanbeveling verdient bij een eventueel consensusbeleid ook eisen te stellen aan de kwaliteit van de bilirubinebepaling.
Blijenberg BG, Brouwer HJ. Roetering HA, Leijnse B. Surveys of neonatal bilirubin. An evaluation. J Clin Chem Clin Biochem 1984; 22: 609-12.
(Geen onderwerp)
Groningen, november 1993,
Inderdaad hebben wij in ons artikel een beperkte aandacht geschonken aan de waarde van de bepaling van de bilirubineconcentratie. Bilirubinebepalingen kunnen een geringe betrouwbaarheid hebben en daarom dient de uitslag niet als ‘absolute waarheid’ te worden geïnterpreteerd. In ons artikel is kort weergegeven welke factoren hieraan bijdragen, namelijk het toedienen van lipiden, de afnametechniek, de wijze van transport en de behandeling van het bloedmonster. De laatste factor wordt nog eens benadrukt in het commentaar van collega Blijenberg. Ondanks het bestaan van een referentietechniek voor bilirubinebepalingen worden er in ons land verschillende methoden gebruikt. Het is bij de neonatale icterus vooral van belang om een methode te hanteren die een geringe spreiding vertoont bij bilirubineconcentraties tussen de 100-400 µmol/l. Binnen een laboratorium of ziekenhuis zou men criteria kunnen opstellen waaraan een bilirubinebepaling tijdens neonatale icterus zou moeten voldoen. Wij delen dan ook de mening van Blijenberg dat kwaliteitscontrole met de nadruk op hoge bilirubineconcentraties onmisbaar is.1
Ruys JH, Okken A, Kollée LAA. De pasgeborene. In: Brande JL van den, Gelderen HH van, Monnens LAH, eds. Kindergeneeskunde. Utrecht: Bunge, 1990: 122-7.