Enige tijd geleden is melding gemaakt van potentiële nieuwe bronnen en toevoerroutes van donoreicellen, die een revolutie van de praktijk van eiceldonatie zouden impliceren. Aan deze mogelijke alternatieven kleven ethische aspecten, die nu reeds discussie behoeven.1 Wij concentreren ons in deze bijdrage op twee potentiële innovaties:
– het gebruik van in vitro gerijpte eicellen die afkomstig zijn van vrouwen die een gynaecologische ingreep ondergaan; en
– het gebruik van eierstokken van geaborteerde foetussen.
Wij zullen eerst toelichten wat de achtergrond is van de ontwikkeling van deze mogelijke alternatieven. Vervolgens komt aan de orde welke vragen deze alternatieven toevoegen aan de agenda voor het ethisch debat over het gebruik van donorgameten.
De donoreicel – een schaars goed
Het gebruik van donoreicellen kan een interessante mogelijkheid zijn voor paren waarvan de vrouw onvruchtbaar is en voor paren met een sterk toegenomen kans op het krijgen van een gehandicapt kind. Een probleem…
(Geen onderwerp)
Leiden, november 1993,
In het artikel van collegae G.M.W.R.de Wert en J.L.H.Evers worden kritische kanttekeningen geplaatst bij 2 nieuwe technieken die het mogelijk maken om aan grote aantallen allogene donatie-eicellen te komen en te voldoen aan de kennelijk toenemende behoefte (1993;2155-8). De 2 technieken zijn: in vitrorijping van bij operatie verkregen allogeen ovarieel weefsel, en verzamelen van allogene eicellen verkregen uit geaborteerde foetussen. Veel medisch-ethische implicaties van beide technieken zijn uitgebreid in het artikel aan de orde gekomen. Toch gaan de auteurs aan een belangrijk aspect voorbij, namelijk het feit dat nu meerdere medisch-ethisch ter discussie staande technieken gecombineerd worden: in vitro-manipulatie van embryo's of gebruik van foetaal ovarieel weefsel wordt gecombineerd met in vitro-fertilisatie (IVF), allogene eiceldonatie en abortus provocatus. Al deze handelingen stonden of staan medisch-ethisch ter discussie. IVF is een relatief nieuwe techniek, waarvan de omvang van toepassing ter discussie staat. De discussie over allogene eiceldonatie is zelfs nog nauwelijks begonnen. Abortus provocatus op sociale indicatie is voor een groot deel van de bevolking niet acceptabel en daarmee per definitie een medisch-ethisch probleem. Om opportunisme en excessen in het medisch handelen te voorkomen zal men mijns inziens uiterst terughoudend moeten zijn met dergelijke combinaties. Opmerkelijk is dat in het artikel de medisch-ethische aspecten van allogene eiceldonatie in het geheel niet aan de orde komen: het lijkt een geaccepteerde medische handeling te zijn. Kennelijk leidt de snelle introductie van nieuwe medische technieken ertoe dat bestaande medisch-ethische grenzen overschreden worden en de discussie verlegd wordt naar een volgend niveau.
Uiteraard hebben wij hier niet alleen te maken met een medisch-ethisch, maar vooral met een metafysisch probleem: kunnen wij een bepaalde medische handeling nog wel rijmen met onze opvatting over mens-zijn en arts-zijn? Medische ethiek reikt geen absolute normen aan voor juist versus onjuist handelen; naarmate het pakket medische verrichtingen groeit en de behoefte aan een bepaalde ingreep bij de bevolking (al of niet bewust door artsen geïnduceerd) toeneemt, verschuiven ook de medisch-ethische normen. Dit moge blijken uit de opmerking in het artikel over experimenten aan embryo's, waarbij gesteld wordt dat deze misschien toch toegelaten moeten worden indien ‘grote belangen zijn gediend’. Is deze infertiliteit van groot maatschappelijk belang? Dat is een rekbaar begrip, afhankelijk van de door ons zelf gecreëerde behoefte. Tevens blijkt dit uit de opmerking betreffende donatie uit abortusmateriaal: ‘Voor degenen die, zoals wij, het gebruik van foetale transplantaten (onder voorwaarden) aanvaardbaar achten, is het gebruik van de ovaria van de geaborteerde foetus niet a priori onbespreekbaar’. Ten slotte blijkt dit ook uit de sterke verschillen in acceptatie van dergelijke behandelingen in de verschillende landen.
In ieder geval noopt de huidige ontwikkeling ons, en dat is ook de verdienste van dit artikel, tot bezinning over de relatieve en absolute grenzen van geneeskunde en medisch ethiek. Een oplossing zou kunnen zijn dat geneeskunde beperkt moet blijven tot handelingen die in dienst staan van preventie, diagnostiek en behandeling van ziekten. Handelingen die alleen dienen om het lichaam en leven van een cliënt te ‘verrijken’ zouden in dat geval niet tot geneeskunde gerekend moeten worden. De in deze publikatie gevoerde discussie is onrijp en gaat voorbij aan belangrijke bestaande medisch-ethische problemen.
(Geen onderwerp)
Maastricht, november 1993,
Volgens collega Kluin zouden wij er ten eerste aan voorbijgaan ‘dat nu meerdere medisch-ethisch ter discussie staande technieken gecombineerd worden’. Wij vermoeden dat Kluin hiermee bedoelt te zeggen dat wij nauwelijks aandacht schenken aan de ethische aspecten van vooral abortus provocatus en IVF, praktijken die verondersteld zijn bij de door ons besproken innovaties. Dat klopt, maar is onvermijdelijk gezien de beperkte ruimte, en strookt met de doelstelling van onze bijdrage, namelijk aangeven welke vragen de door ons besproken toepassingen ‘toevoegen aan de agenda voor het ethische debat’. Ten tweede acht Kluin het opmerkelijk dat de ethische aspecten van eiceldonatie in het geheel niet aan de orde komen. Dit is in zoverre juist dat wij eiceldonatie op zich niet ter discussie hebben gesteld. Het is echter wel zo dat wij bij de feitelijke praktijk van eiceldonatie aangeven welke morele problemen zoal verweven zijn met de gangbare manieren om aan donoreicellen te komen. Overigens is het niet zo dat wie eiceldonatie categorisch afwijst, bij voorbaat tegen de in vitro-rijping van eicellen zal zijn. Zoals wij hebben aangegeven werd deze techniek weliswaar ontwikkeld met het oog op het vereenvoudigen van eiceldonatie, maar zou ze ook – wellicht belangrijker – voordelen kunnen hebben voor de ‘gewone’ IVF. Ten derde: Kluin wijst op het feit dat naarmate het pakket medische verrichtingen toeneemt, de medisch-ethische normen verschuiven. Wij begrijpen niet dat dit zou blijken uit onze opmerking dat voor degenen die het gebruik van foetale transplantaten onder voorwaarden aanvaardbaar achten, het gebruik van de ovaria van de geaborteerde foetus niet a priori onbespreekbaar is. Immers, deze opmerking betreft uitsluitend het logisch verband tussen enerzijds morele oordelen over het gebruik van foetale transplantaten in het algemeen en anderzijds morele oordelen over het transplanteren van foetale ovaria in het bijzonder. Zoals duidelijk moge zijn, hebben wij ernstige bedenkingen tegen deze laatste toepassing vanwege de psychosociale risico's voor het eventuele toekomstige kind. Wij zouden het gebruik van ovaria van overleden pasgeborenen – door Gosden genoemd als mogelijk alternatief voor het gebruik van foetaal ovariumweefsel – eveneens en om dezelfde reden afwijzen.1 Dit alternatief is een reden te meer om zich in de etische discussie over alternatieve bronnen van donoreicellen niet blind te staren op de abortusproblematiek.
Gosden RG. Transplatation of ovaries and testes. In: Edwards R, ed. Fetal transplants in medicine. Cambridge, Mass: University Press, 1992: 253-79.