Hulpverleningsplicht

Perspectief
H.J.J. Leenen
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1991;135:103-6

In de afgelopen jaren is onder andere in het kader van de AIDS-discussie de vraag naar de plicht tot hulpverlening opnieuw aan de orde gekomen. Het onderwerp heeft zowel gezondheidsrechtelijke als beroepsethische aspecten. Deze zullen in dit artikel worden besproken.

Bij de hulpverleningsplicht moet een aantal situaties worden onderscheiden:

– door de overheid opgelegde hulpverleningsplichten;

– met derden overeengekomen verplichtingen;

– met de patiënt overeengekomen hulpverlening;

– plicht tot het aangaan van een hulpverleningsrelatie;

– plicht tot hulpverlening buiten contract; noodgevallen.

Door de overheid opgelegde hulpverleningsplichten

Een voorbeeld van een door de overheid opgelegde plicht is neergelegd in art. 36 lid 1 juncto art. 38 lid 1 Wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen (BOPZ) volgens welke behandeling moet worden aangeboden.1 Voor spoedeisende medische hulp is in art. 3.B. 1.5 van de erkenningseisen voor ziekenhuizen neergelegd dat het ziekenhuis ervoor zorg moet dragen dat de opvang is geregeld van patiënten…

Auteursinformatie

Prof.dr.H.J.J.Leenen, Oosterpark 46, 1092 AN Amsterdam.

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Leiden, februari 1991,

Met belangstelling lazen wij het artikel van Leenen (1991;103-6). Naar aanleiding hiervan willen wij de volgende opmerkingen maken. Terecht stelt de auteur dat er een hulpverleningsplicht is bij een zelfvergiftiging of zelfverwonding die tot bewusteloosheid heeft geleid, omdat bij een groot aantal van deze mensen er geen (of geen ondubbelzinnige) wens is om te sterven (de door Leenen in dit verband gebruikte uitdrukking poging tot zelfdoding‘ is minder gelukkig, omdat veelal het oogmerk van ’doding‘ ontbreekt). Wij delen echter niet zijn mening dat er geen hulp gegeven dient te worden, indien de betrokkene dit uitdrukkelijk door middel van een non-reanimatieverklaring te kennen heeft gegeven. Voorwaarde hierbij is namelijk dat de arts die met een dergelijke patiënt wordt geconfronteerd erop moet kunnen vertrouwen dat deze verklaring is opgesteld en ondertekend door een volwassene die kan worden geacht ten tijde van het ondertekenen van de non-reanimatieverklaring te hebben beschikt over zijn verstandelijke vermogens. Bij een suïcidepoging is er alle reden dit te betwijfelen, nog afgezien van de vraag of het zeker is dat de situatie waarin de patiënt zich bevindt, overeenkomt met de situatie die in de verklaring wordt bedoeld. Alleen de arts die geheel op de hoogte is van de voorgeschiedenis kan hier eventueel een weloverwogen oordeel over hebben. De bewering van Leenen dat de omstandigheid dat een poging wordt herhaald (soms) de conclusie kan rechtvaardigen dat hulp niet meer wordt gewenst, is hetzij nietszeggend hetzij onjuist. Nietszeggend indien daarmee wordt bedoeld dat ook een herhaalde poging meerdere interpretaties toelaat waar het betreft de wens van de betrokkene al dan niet te worden behandeld; onjuist voor zover de suggestie wordt gedaan dat de intentie om te sterven (die bij de meeste mensen die suïcide pogen te plegen slechts in geringe mate of geheel niet aanwezig is) aannemelijker is naarmate meer voorafgaande suicidepogingen zijn gedaan. De arts die in een dergelijke situatie afziet van behandeling is in feite degene die door Leenen enkele alinea's eerder met vervolging van ex art. 450 WvS wordt bedreigd, te weten de arts die getuige is van het ogenblikkelijke levensgevaar voor een patiënt en verzaakt hulp te verlenen.

In de woorden van Leenen: ‘De verplichting tot het geven van hulp) doet zich bijvoorbeeld voor indien een zwaar gewonde patiënt in een ziekenhuis wordt gebracht bij de dienstdoende arts’.

M.W. Hengeveld
D.P. Engberts

Amsterdam, februari 1991,

Ik ben het met Hengeveld en Engberts eens dat bij een suïcidepoging die tot bewusteloosheid heeft geleid, er altijd een delicate situatie bestaat en dat voorzichtigheid moet worden betracht. De problemen waarmee hulpverleners dan kunnen worden geconfronteerd, zijn niet gering. Toch blijf ik van mening dat een uitdrukkelijke non-reanimatieverklaring in principe niet terzijde mag worden geschoven. Het gaat hier om een expliciet tot uitdrukking gebrachte wil van de betrokkene en een dergelijke verklaring is, indien deze er redelijk uitziet, rechtsgeldig. Juridisch is hier weigering van medische behandeling aan de orde en het is algemeen erkend dat aan een dergelijke weigering gehoor moet worden gegeven. Uitgangspunt is dat de betrokkene in staat was een verklaring op te stellen, tenzij het tegendeel blijkt. Zou in het maatschappelijk verkeer ten aanzien van verklaringen steeds moeten worden bewezen dat de betrokkene bij het opstellen ervan compos mentis was, dan zou dat grote problemen opleveren. Toch is dat hetgeen Hengeveld en Engberts doen; zij ‘keren de bewijslast om’. Het gevolg zou bovendien zijn dat men feitelijk alle verklaringen van mensen, i.c. suïcideplegers zou kunnen ontkrachten. Is er gerede grond voor de opvatting dat de betrokkene de verklaring opstelde terwijl hij daartoe niet in staat was – en dat is niet bij elk psychiatrisch probleem het geval – dan ligt de situatie uiteraard anders.

Wat betreft de omstandigheden in een verklaring ter weigering van medische behandeling, komt het inderdaad voor dat er twijfels kunnen rijzen of de betrokkene op de aanwezige omstandigheden het oog had. Die vraag rijst bijvoorbeeld wel eens bij een oudere verklaring van weigering van behandeling bij zeer ernstige ziekte. Bij suïcide is de verklaring vaak niet lang tevoren opgemaakt. Bij onduidelijkheid in dit opzicht kan van de hulpverlener niet worden verwacht dat hij zonder meer de verklaring volgt, ook al zal hij bij zijn overwegingen uiteraard de wens van de patiënt moeten betrekken. Het is een verantwoordelijkheid van de betrokkene dat hij een duidelijke verklaring maakt. Maar ook hier moet ervoor worden gewaakt dat aan een verklaring geen onredelijke eisen worden gesteld. Elke verklaring heeft een zekere marge van onduidelijkheid, omdat toekomstige omstandigheden nooit precies voorspelbaar zijn.

In mijn artikel heb ik ten aanzien van de herhaalde suïcidepoging gezegd dat die als weigering van reanimatie kan worden opgevat, indien uit de herhaling kan worden opgemaakt dat hulp niet meer wordt gewenst. Die gevallen doen zich voor. Een andere situatie is dat herhaalde suïcide deel uitmaakt van een ziekteproces. Dan ligt de zaak uiteraard anders. Artikel 450 WvS is niet zonder meer van toepassing. Dat is niet het geval als de arts geen hulp verleent omdat duidelijk is dat de betrokkene geen hulp wenst.

H.J.J. Leenen