Dames en Heren,
Kosmetische vergrotingsplastiek van de mammae is in Nederland een frequent toegepaste vorm van behandeling. De afgelopen jaren werd deze ingreep jaarlijks bij circa 3.500 vrouwen uitgevoerd en er bestaat een stijgende tendens.1
Mammacarcinoom is de meest voorkomende vorm van maligniteit bij de Nederlandse vrouw. Borstkanker kan ook ontstaan in een vergrote borst, en naar aanleiding van twee ziektegeschiedenissen willen wij ingaan op de diagnostische en therapeutische problematiek in deze situatie.
Patiënt A, een 51-jarige postmenopauzale vrouw, bij wie op 36-jarige leeftijd een augmentatieplastiek was verricht, werd naar ons verwezen in verband met een door haar ontdekte zwelling in de linker oksel. Bij onderzoek werd in de linker oksel een gladde, mobiele zwelling met een doorsnede van 2,5 cm vastgesteld. Zorgvuldige palpatie van beide mammae leverde geen afwijkende bevindingen op. De familie-anamnese voor mammacarcinoom was positief.
Aanvullend werd mammografisch onderzoek verricht, waarbij in de rechter borst craniaal…
(Geen onderwerp)
Woerden, november 1990,
De klinische les van Hornstra en Oeseburg behoeft nuancering en de suggesties aan het slot van het artikel vragen om een reactie (1990;2169-70). Natuurlijk is een geaugmenteerde borst anders dan een niet geaugmenteerde borst. De kans op mammacarcinoom lijkt door de ingreep echter niet toe te nemen; wellicht dat de kans zelfs afneemt bij jonge vrouwen.1 In deze grote epidemiologische studie bestond er verder geen vertraging bij de diagnose mammacarcinoom in de groep, waarbij augmentatieplastiek was verricht. Hayes et al. wezen op de tekortkomingen van de routinemammografie bij de geaugmenteerde borst.2 In de discussie adviseert Sadowsky een 90 graden zijdelingse opname te maken in plaats van de 45 tot 60 graden schuine projectie. Hierdoor wordt meer mammaweefsel zichtbaar. In de discussie die volgt op het artikel van Gumucio et al.,3 adviseert Martin xeromammografie bij vrouwen die een augmentatie hebben ondergaan. Dit geeft betere detectiemogelijkheden van kleine carcinomen.
Belangrijker dan de aanvullende diagnostiek is het klinische beeld. Sommige auteurs zijn zelfs van mening dat, na een augmentatieplastiek, de borst beter te onderzoeken is.2 Goed overleg met de plastisch chirurgen is op zijn plaats wanneer twijfels bestaan over het klinische beeld. Het zal echter maar zelden zo zijn dat bij een tumor in een geaugmenteerde borst geen pathologisch-anatomisch onderzoek vereist is, net zoals dat voor niet geaugmenteerde mammae geldt. Ik zou daarom zeker niet willen pleiten voor parenchymexcisies bij risicogroepen die een augmentatieplastiek willen ondergaan. Regelmatig zelfonderzoek, eventueel gecombineerd met onderzoek door een arts, bespaart ons de ellende die wij kennen van patiënten die een subcutane mastectomie ondergingen. Om nog maar niet te spreken van het kosmetisch resultaat van augmentaties na parenchymexcisies! De suggestie om de prothesen achter de M. pectoralis major te plaatsen is overbodig, omdat dit al op grote schaal gebeurt, wegens de kleinere kans op kapselcontractuur.
Om veel andere redenen dan in de klinische les genoemd, is het goed om niet lichtzinnig augmentatieplastiek van de mammae te verrichten. Wanneer de indicatie echter zorgvuldig wordt gesteld, kunnen psychosociale problemen worden voorkomen.
Deapen DM, Pike MC, Casagrande JT, Brody GS. The relationship breast cancer and augmentation mammoplasty: an epidemiologic study. Plast Reconstr Surg 1986; 77: 362-8.
Hayes Jr H, Vandergrift J, Diner WC. Mammography and breast implants. Plast Reconstr Surg 1988; 82: 1-8.
Gumucio CA, Pin P, Young VL, Destouet J, Monsees B, Eichling J. The effect of breast implants on the radiographic detection of microcalcification and soft-tissue masses. Plast Reconstr Surg 1989; 84: 772-82.
(Geen onderwerp)
Groningen, november 1990,
Collega Van Egmond danken wij hartelijk voor zijn waardevolle bijdrage, met name voor zijn mededeling van technische problemen bij de reconstructie na parenchymexcisie. Wellicht geeft plaatsing van de prothese achter de M. pectoralis major, een overigens sinds korte tijd en zeker nog niet algemeen uitgevoerde behandeling, ook in deze situatie een kosmetisch acceptabel resultaat.
Zijn opmerking, gebaseerd op het artikel van Deapen et al., dat er wellicht een afnemende kans op carcinoom bestaat, lijkt ons onjuist suggestief en zeker prematuur.
Met onze klinische les hebben wij uitsluitend het vóórkomen van deze maligniteit met alle diagnostische problemen van dien – ook een plastisch chirurgische ingreep veroorzaakt littekenweefsel – willen aangeven en willen oproepen om de indicatiestelling van protheseplaatsing in de verhoogde risicogroep zorgvuldig en beperkt te hanteren.