Inleiding
Huisartsen, orthopedische chirurgen en sportartsen zien op hun spreekuur regelmatig sportmensen met knieklachten. Slechts één aandoening van de knie, de zgn. jumper's knee, zal hier beschreven worden. Onbekendheid met het overigens karakteristieke klinische beeld van deze aandoening leidt er vaak toe, dat de juiste diagnose in eerste instantie niet wordt gesteld.
De laatste jaren zijn beoefenaren van vele takken van sport steeds intensiever gaan trainen. Hierbij ligt het accent vooral op systematische kracht-, sprint- en intervaltraining met repeterende piekbelasting. Vooral sporten zoals atletiek, volleybal, basketbal en wielrennen doen daarbij een beroep op het strekapparaat van de knie. Dit apparaat is niet altijd in staat de sterke belasting te verdragen, waardoor surmenageletsel met als gevolg een overbelastingssyndroom kan ontstaan. Een dergelijk overbelastingssyndroom is de jumper's knee. Het geeft klachten ter hoogte van de aanhechting van de kniepees aan de onderpool van de knieschijf en staat ook bekend als springer's knie…
De 'jumper's knee'; een goed te behandelen sportletsel
Ten Boer, februari 1988,
Met interesse hebben wij het artikel van collega Maussen gelezen (1988;203-5). Het artikel is voor ons aanleiding tot de volgende – als aanvulling bedoelde – reactie. Collega Maussen stelt terecht dat het om een veel voorkomende, goed te behandelen aandoening gaat, waarvan de juiste diagnose vaak wordt gemist. In het artikel wordt vermeld dat de meeste patiënten tussen de 20 en 40 jaar zijn en bijna uitsluitend intensieve sportbeoefenaars. Mogelijk betreft dit een selecte groep, die collega Maussen op zijn spreekuur in de kliniek ziet. Wij zien op het Sport Medisch Adviescentrum (SMA) veelvuldig jongere patiënten, vaak beneden de 20 jaar, o.a. in een snelle groeifase. Verder is er lang niet altijd sprake van intensieve belasting.
Het onderscheid tussen een primaire en een secundaire vorm lijkt ons voornamelijk theoretisch. Een zuivere primaire vorm komt naar onze mening nauwelijks voor. Een nauwkeurige sportspecifieke anamnese is van groot belang. Bijna altijd is er relatieve surmenage geweest bij een niet-optimale anatomie of insufficiënte musculatuur. Veelvuldig is er een verkorting van de M. rectus femoris, een belangrijke factor die wij in het artikel van collega Maussen gemist hebben. Ook het hyperpronatiemechanisme van de voet komt niet ter sprake. Door de hyperpronatie van de voet treedt een endorotatie op van de tibia waardoor de trekkrachten op het ligamentum patellae niet meer in het verlengde van de vezels werken en lokaal in de pees overbelasting kunnen veroorzaken.
De diagnostiek is in wezen simpel: typische drukpijn op de aanhechting van de diepe laag van het ligamentum patellae – zoals collega Maussen terecht stelt – aan de apex patellae. Dit wordt echter onjuist weergegeven in figuur 1. Om de aanhechting van de diepe laag goed te kunnen palperen moet men bij een goed ontspannen quadricepsmusculatuur met de ene hand de bovenpool van de patella naar distaal tegen het femur duwen; de apex kantelt dan omhoog en is goed te palperen door met de vinger van de andere hand evenwijdig aan het ligamentum patellae naar proximaal te bewegen.
Wat betreft de therapie zijn we het volledig eens met collega Maussen, dat men zeer terughoudend moet zijn met chirurgische behandeling en dat conservatieve behandeling meestal voldoende is. Hierbij is niet alleen de symptomatische behandeling van belang maar ook een causale. Naar onze ervaring is in lichte gevallen (stadia 1 en 2) meestal een behandeling met i1smassage, gedoseerde rust (dat wil zeggen provocerende belasting mijden) en intensieve rekkingsoefening van de rectus femoris-musculatuur voldoende. Bij meer chronische klachten biedt aanvullend een behandeling met diepe dwarse fricties volgens Cyriax door een in deze techniek ervaren fysiotherapeut meestal zeer goede resultaten. Verder kan het corrigeren van anatomische afwijkingen, zoals een beenlengteverschil, een hyperpronatiestand van de voeten of het fixeren van een hypermobiele patella met een strab belangrijk zijn, vooral ook om recidieven te voorkomen.
In een lopend evaluatie-onderzoek onder 350 patiënten van de SMA werd in 1986 ruim 40 maal de diagnose ‘jumper's knee’ gesteld. In bijna alle gevallen zijn de klachten met conservatieve therapie in orde gekomen. Niemand behoefde geopereerd te worden. Het leek ons goed bovenstaande aanvullende informatie te verschaffen. Verder kunnen wij nog verwijzen naar de literatuur.
Dikkeboer B. Het crus ... de crux. Geneeskunde en Sport 1988; 21: 19-21.
Krahl H. Jumper's knee. Ätiologie, Differentialdiagnose und therapeutische Möglichkeiten. Orthopade 1980; 9: 193-7.
Nijboer JA. Jumper's knee. Practitioner 1987; 4: 901-3.
Schneider PG. Das Patellaspitzensyndrom. Dtsch Z Sportmed 1981; 2; 27-35.
Winkel D, Fisher S, Vroege C. Weke-delenaandoeningen van het bewegingsapparaat. Deel 2. Diagnostiek. Utrecht: Bohn, Scheltema & Holkema, 1984: 287.
Winkel D, Meijer OG, Aufdemkampe G, Vleeming A, Vaart R van der. Weke-delenaandoeningen van het bewegingsapparaat. Deel 3. Therapie. Utrecht: Bohn, Scheltema & Holkema: 428-30.
De 'jumper's knee'; een goed te behandelen sportletsel
Rotterdam, februari 1988,
De waardevolle reactie van de collegae Dikkeboer en Nijboer bevestigt de betrekkelijk grote frequentie van de aandoening. Hun mededeling dat zij veelvuldig jonge patiënten, vaak beneden de 20 jaar, met deze aandoening zien, is wel zeer zorgwekkend. Mogelijk wijst dit op een ontwikkeling in de sportwereld die aandacht verdient; immers, in tegenstelling tot enkele decennia geleden, worden veel kinderen op jonge leeftijd intensief getraind.
De 'jumper's knee'; een goed te behandelen sportletsel
Utrecht, februari 1988,
Met meer dan gemiddelde belangstelling hebben wij het artikel van collega Maussen gelezen (1988;203-5). Het doet ons genoegen dat hierin gepleit wordt voor een conservatieve behandeling van de jumper's knee. Dit overbelastingsletsel wordt door ons in het bijzonder gezien bij sporten waarin explosieve sprongbelasting op de voorgrond staat (sprintnummers atletiek, hoog- en verspringen, volleybal, basketbal en sommige vormen van klassiek ballet). Daarnaast blijkt de aard van beroepsuitoefening, veel staand of lopend werk, van grote invloed te zijn op het ontstaan en het onderhouden van genoemde knieklacht.
De beschreven therapievormen behoeven evenwel enkele aanvullingen. In de sportgeneeskundige praktijk wordt onder meer waargenomen dat overbelastingsklachten gepaard gaan met matige tot forse verkortingen van de M. rectus femoris. Deze spierverkortingen kunnen in een aantal gevallen bijdragen tot het ontstaan van surmenageletsels aan pezen of peesinserties.1 Ze kunnen daarom als een predisponerende factor worden beschouwd in de genese van (insertie)tendopathieën. Naar onze mening verdient het aanbeveling om (dagelijkse) rekoefeningen van de M. rectus femoris structureel in te passen in het behandelingsplan van de patiënt met een jumper's knee. Of rekoefeningen een direct effect hebben op de genezing van een insertie-tendopathie is tot dusverre onvoldoende onderzocht. Naast deze rekoefeningen wordt tevens aangeraden dagelijks ijsmassages en dwarse fricties volgens Cyriax rond het pijnpunt toe te passen.2 Een andere behandelingsmethode die wordt voorgesteld, is het patellapeesbandje. Dit simpele hulpmiddel kan bestaan uit een accuraat aangelegde strook tape of klittenband, aangebracht onder de knieschijf, waarmee zeer goede resultaten zijn beschreven.3 Gipsimmobilisatie als behandeling van stadium 3 achten wij echter niet gewenst. Het mag bekend worden verondersteld dat door immobilisatie zowel de trekkracht als de vezeldikte van het collagene weefsel achteruitgaat.4 Wij staan dan ook in deze fase een actievere benaderingswijze voor, gestoeld op vermijden van alle belastende activiteiten en (of) het tijdelijk omschakelen naar een andere vorm van sportbeoefening. Zoals de auteur terecht stelt, bevinden de meeste gevallen van de jumper's knee zich in stadium 1 of 2. Juist deze stadia worden vaak gezien door huisartsen en artsen op een Sportmedisch Advies Centrum. Zij kunnen dit chronische sportletsel veelal door middel van de bovengeschetste conservatieve maatregelen afdoende ‘onder de knie’ krijgen.
Ekstrand J, Gillquist J. The avoidability of soccer injuries. Int J Sports Med 1983; 4: 124-8.
Hendriks ERHA. Apexitis patellae en andere insertietendinosen rond de patella. Geneeskunde en Sport 1982; 15: 170-3.
Villar RN. Patello femoral pain and the infrapatellar brace. Am J Sports Med 1985; 13: 313-5.
Viidik A. The effects of training on the tensile strength of isolated rabbit tendons. Scand J Plast Reconstr Surg 1967; 1: 141-7.
De 'jumper's knee'; een goed te behandelen sportletsel
Rotterdam, maart 1988,
Uit de vriendelijke reactie van de collegae Van Linschoten en Backx zou men kunnen afleiden dat de jumper's knee een insertie-tendopathie is. Dit is echter zeker niet het geval. Bij deze aandoening gaat het juist om een overbelastingssyndroom gelokaliseerd aan de onderpool van de patella. Het is dan ook niet duidelijk of vermeende verkorting van de M. rectus femoris een rol zou kunnen spelen in dit syndroom.