Het beroepsgeheim

Perspectief
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1987;131:2208-11

Het Medisch Tuchtcollege te Amsterdam heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de op 16 november 1984 binnengekomen klacht van: A, klager, tegen B, internist, verweerder.

Het College heeft kennis genomen van het klaagschrift met bijlage, van het verweerschrift van 25 november 1984, van de repliek van 27 december 1984 met 2 bijlagen, van de dupliek van 21 maart 1985 eveneens met 2 bijlagen en van de op na te melden terechtzitting door verweerder overgelegde stukken, te weten een brief van zijn raadsman van 16 maart 1984 en het medische dossier van klager. De klacht is behandeld ter terechtzitting van het college van 4 juni 1983, waar aanwezig waren klager met zijn raadsman mr. C en verweerder met zijn raadsman mr. D. Op grond van de stukken en hetgeen ter terechtzitting is verklaard kan het volgende als vaststaand worden aangenomen.

Klager is in september 1980 door zijn huisarts voor onderzoek…

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Utrecht, mei 1988,

De ter discussie staande uitspraak van het Centraal Medisch Tuchtcollege van 20 augustus 1987 betrof een waarschuwing opgelegd aan een arts wegens schending van zijn beroepsgeheim. De arts verschafte de raadsman van zijn ziekenhuis medische informatie over een patiënt, die een civiele procedure had aangespannen tegen het ziekenhuis (1987; 2208-11 ). Leenen gaat in zijn naschrift echter nog verder. Hij stelt immers dat ook als de arts zelf wordt aangeklaagd het hem niet vrij staat patiëntengegevens in het geding te brengen zonder de uitdrukkelijke gerichte toestemming van de patiënt. Sluyters daarentegen heeft onlangs de stelling verdedigd dat in deze situaties het beroepsgeheim niet geldt.1 Elders is betoogd dat deze tuchtrechtelijke uitspraak vraagtekens oproept ten aanzien van de op contractuele basis gegronde verplichting van de specialist om bij calamiteiten de medisch directeur alle feitelijke informatie te verschaffen die in het belang van patiënt en ziekenhuis noodzakelijk kan worden geacht.2 Ditzelfde geldt voor de verplichte melding aan de FONA-commissie en de bij een claim verplichte inschakeling van de verzekeringsmaatschappij. Wij kunnen de mening van Leenen noch Sluyters volledig delen. Uitgangspunt dient onzes inziens te zijn dat de patiënt het recht heeft om toestemming te weigeren om zijn gegevens in een rechtszaak dan wel elders in te brengen, ook als de patiënt zelf de procedure heeft aangespannen. In het gebruikelijke maatschappelijke verkeer mag de arts er echter onzes inziens van uitgaan dat een patiënt die een procedure aanspant, akkoord is met het overleggen van de voor die procedure relevante patiëntengegevens, tenzij de patiënt zelf uitdrukkelijk aangeeft zijn toestemming daarvoor geheel of gedeeltelijk te onthouden.

Deze veronderstelde toestemming is uit oogpunt van zorgvuldigheid aan ten minste twee voorwaarden gebonden. Ten eerste moet het gaan om voor de procedure relevante gegevens. Bij twijfel daarover raadplege de arts eerst de patiënt. Ten tweede kan het niet gaan om gegevens waarvan de patiënt zelf niet op de hoogte is. In dat geval zal de patiënt deze gegevens moeten kennen vooraleer ze in het geding kunnen worden gebracht. Daarnaast kan het voorkomen dat de patiënt zich niet heeft gerealiseerd dat privacy-gevoelige of voor hem nadelige gegevens kunnen worden overgelegd, ook al weet hij van het bestaan van deze gegevens en zijn deze relevant. Dit kan met zich brengen dat van de arts, afhankelijk van de aard en het belang van de zaak, een zekere terughoudendheid mag worden verwacht.

De bovenstaande discussie is uiterst actueel. Dagelijks worden er zonder uitdrukkelijke toestemming van de patiënt niet alleen gegevens overgelegd aan de geneeskundige inspectie en rechterlijke colleges, maar evenzeer aan ziekenhuiscommissies, directies en verzekeringsmaatschappijen. De stelling van Sluyters dat het beroepsgeheim hierbij niet in het geding is, wordt tot nu toe in de praktijk toegepast. In de visie van Leenen wordt het beroepsgeheim iedere dag op grote schaal geschonden. De hier geformuleerde tussenvorm van geconditioneerde veronderstelde toestemming doet onzes inziens recht aan de patiënt en bovendien aan de eisen welke een werkbare praktijk stelt.

W.H. Cense
Mw. Mr. W.R. Kastelein
Literatuur
  1. Sluyters B. Gezichtspunt; het beroepsgeheim, te weinig en te veel gekoesterd. T Gezondheidsrecht 1988; 12: 137.

  2. Aansprakelijkheid en beroepsgeheim. Med Contact 1987; 43: 1379-81.

Amsterdam, mei 1988,

Het verschil in benaderingswijze tussen de heer Cense en mw. Kastelein enerzijds en mij anderzijds ligt niet op theoretisch vlak. De patiënt heeft recht op zijn geheim dat ook strafrechtelijk is beschermd. Doorbreking van dat geheim kan geschieden op grond van de wet, een conflict van plichten en toestemming van de patiënt. Naar mijn mening kan dit niet op grond van een civielrechtelijke overeenkomst waarbij de patiënt niet is betrokken, zoals de overeenkomst tussen specialist en ziekenhuis. Ook de opvatting van Sluyters dat het ziekenhuis als een eenheid moet worden gezien waarbij het ziekenhuis patiëntengegevens aan derden mag verstrekken voor eigen verdediging, is naar mijn mening niet staande te houden.

Cense en Kastelein gaan terecht uit van het recht van de patiënt zelf over gebruik van zijn gegevens in een procedure te beslissen. Zij voegen daar echter de figuur van de veronderstelde toestemming aan toe. Het nadeel daarvan is dat de patiënt die vaak van de gegevensverstrekking niet op de hoogte is, zijn toestemming nadrukkelijk moet onthouden. Hoe zou dat in de praktijk moeten? Ten aanzien van bijvoorbeeld toetsing van medisch handelen is een veronderstelde toestemming te rechtvaardigen, maar niet als de gegevens in een geheel ander kader naar buiten komen. Dat is zeker het geval bij gegevensverstrekking aan verzekeringsmaatschappijen en zelfs ten aanzien van de inspectie geldt dat persoonlijke gegevens niet zonder meer mogen worden verstrekt. Daarvoor zou een wettelijke doorbreking van het geheim nodig zijn. Ook als een arts of een ziekenhuis de gegevens behoeft voor de verdediging tegen een actie van de patiënt, gaat een veronderstelde toestemming te ver. Het geheim in de gezondheidszorg is een belangrijk goed, ook voor het kunnen functioneren van de gezondheidszorg. Ik bedoel daarbij het functioneren van de gezondheidszorg ten opzichte van de samenleving en haar burgers. Pragmatische overwegingen binnen de gezondheidszorg als systeem kunnen fundamentele rechten van patiënten niet terzijde stellen. Zoals ik in mijn naschrift opmerkte, lijkt het mij dat het tuchtcollege tot publikatie overging om op de onjuistheid van veel dagelijks gedrag ten aanzien van de geheimdoorbreking te wijzen. Die praktijk kan niet als argument worden aangevoerd. Als zij niet juist is, moet zij worden gewijzigd. Dat is eerder ook door de KNMG zo gesteld, bijvoorbeeld ten aanzien van de gegevensuitwisseling met verzekeringsgeneeskundigen. Ik zie ook niet in wat er tegen zou zijn om de patiënt die een actie tegen een arts of ziekenhuis instelt, te vragen om toestemming voor het gebruik van zijn gegevens. Zou de patiënt in een civiele procedure de arts of het ziekenhuis weigeren zijn gegevens voor hun verdediging te gebruiken, dan zal hij overigens weinig kans van slagen hebben, omdat hij dan de handen van de arts en (of) het ziekenhuis bindt en daaraan zal de rechter gevolgen verbinden.

H.J.J. Leenen

Amsterdam, juli 1988,

‘Zou de patiënt in een civiele procedure de arts of het ziekenhuis weigeren zijn gegevens voor hun verdediging te gebruiken, dan zal hij overigens weinig kans van slagen hebben, omdat hij dan de handen van de arts en (of) het ziekenhuis bindt en daaraan zal de rechter gevolgen verbinden’, aldus Leenen (1988;1261-2).

Als we uitgaan van de juistheid van deze stelling is het beroepsgeheim c.q. de zwijgplicht van de arts waartegen een civiele procedure wordt aangespannen, voor de patiënt een volstrekt dode letter. In de procedure zou de eis van de patiënt worden afgewezen als deze aan de gedaagde arts geen toestemming zou geven om medische gegevens van de eiser te gebruiken. Met andere woorden, de patiënt weet tevoren dat hij in een dergelijke situatie deze toestemming wel zal moeten verlenen, wil zijn actie enige kans van slagen hebben. Bovendien gaat de veronderstelling dat de rechter consequenties zal verbinden aan het onthouden van de toestemming voor gebruik door de arts van medische gegevens van de patiënt, mij te ver. De praktijk zou ongetwijfeld genuanceerd liggen.

Steeds onder aanname dat het gebruik van medische gegevens in een civiele actie aan de uitdrukkelijke toestemming van de patiënt onderhevig is, kan ik mij haast niet anders voorstellen dan dat van de zijde van de patiënt de eis gesteld zal worden dat alleen relevante gegevens zullen mogen worden gebruikt. In navolging van Kastelein en Cense zou bij twijfel over die relevantie de arts eerst de patiënt moeten raadplegen.

In concreto zou je een en ander als volgt voor kunnen stellen: een patiënt die denkt schade te hebben geleden door handelingen binnen het ziekenhuis wendt zich tot een advocaat. Deze laatste stelt het ziekenhuis of de arts aansprakelijk voor de door zijn cliënt geleden schade en met gelijke brief meldt hij dat er geen medische gegevens aan verzekeraar, advocaat of rechter mogen worden overgelegd, zonder uitdrukkelijke toestemming van de patiënt. Elke keer als het ziekenhuis of de arts enig gegeven ter eigen verdediging zal willen aanvoeren, kan de patiënt door de enkele weigering zulks verhinderen. Er bestaat geen mogelijkheid om te controleren of de patiënt weigert op zuivere gronden of om louter een correcte verdediging van arts/ziekenhuis tegen te houden.

Als het inderdaad zo is dat het gebruik van medische gegevens in een civiele actie aan de toestemming van de patiënt onderhevig is, en daarbij zit er geen enkel verschil in de wijze waarop enerzijds Kastelein en Cense en anderzijds Leenen zich dit voorstellen, worden ziekenhuis en arts in voorkomende gevallen in een onmogelijke processuele positie geplaatst. Met Sluyters ben ik van mening dat dit onaanvaardbaar is1 en ik betwijfel de duurzaamheid van de kennelijke opvatting van het Centraal Medisch Tuchtcollege over dit aspect van het beroepsgeheim.

MR. A.L.K. Blokland
Literatuur
  1. Sluyters B. Gezichtspunt; het beroepsgeheim, te weinig en te veel gekoesterd. Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 1988; 12: 137.

H.J.J.
Leenen

Amsterdam, augustus 1988,

Ik ben het met de heer Blokland eens dat de consequenties die de rechter aan het onthouden van toestemming door de patiënt zou verbinden, samenhangen met de relevantie van die gegevens. Niet deel ik zijn mening dat de advocaat van de patiënt zou moeten eisen dat geen gegevens worden verstrekt. Zou het geheim van de patiënt niet gelden als een dergelijke vordering niet zou zijn gesteld? De consequentie zou zijn dat de bewaring van het geheim van de patiënt afhankelijk zou worden van het beleid van zijn advocaat. Dit is naar mijn mening juridisch niet vol te houden. Evenmin deel ik de mening van Blokland en Sluyters ten aanzien van de gegevensverstrekking aan ziekenhuis of arts, maar dat punt was al eerder in de discussie aan de orde en ik zal de argumenten in dat verband niet herhalen.

H.J.J. Leenen