Vanuit de samenleving is er sprake van een toenemende neiging tot controle van hulpverleners en ‘melddruk’: de KNMG pleit voor het melden van fouten en incidenten, de minister van Jeugd en Gezin voor het nauwlettend volgen van risicokinderen en het vrijwel ongebreideld uitwisselen van informatie over wat er zich binnen gezinnen afspeelt (www.jeugdengezin.nl/toespraken/2007/proef-met-verwijsindex-risicojonger…).1 Ook de bemoeienis van het Openbaar Ministerie en de Inspectie voor de Gezondheidszorg neemt toe. Alleen al in 2007 kwamen er tot nu toe drie zaken voor de rechter waarin ziekenhuizen zich beklaagden over de inbeslagname van medische gegevens door het Openbaar Ministerie.2-4 Ook de inspectie zet met enige regelmaat de stap naar de tuchtrechter, hoewel daarin, anders dan soms gesteld, geen stijgende lijn valt te ontdekken: ze diende in 2002 29 klachten, in 2003 20 klachten, in 2004 42 klachten, in 2005 24 klachten en in 2006 6 klachten in bij tuchtcolleges.5 Artsen…
Toenemende druk op artsen om te spreken of te zwijgen; recente juridische ontwikkelingen rond beroepsgeheim en verschoningsrecht
- In principle, the provision of data to third parties, without the patient’s consent, is not allowed. There are recent legal developments with regard to the professional confidentiality and right of non-disclosure of the physician. Three subjects are explored in depth here, i.e. the developments with regard to professional confidentiality in child abuse and the deceased, and with regard to the Electronic Patient File. Both jurisprudence and two recent bills (Youth Care Act and Social Security Number in Health Care Bill) show that pressure on physicians and institutions to breach the duty of professional confidentiality is increasing. Physicians and their organisations should focus more attention on these problems by education, protocolling and discussion with The Netherlands Health Care Inspectorate and the Public Prosecution Service.
Ned Tijdschr Geneeskd. 2008;152:478-82
(Geen onderwerp)
Amsterdam, maart 2008,
Kastelein bespreekt onder andere de juridische aspecten van het omgaan met medische gegevens van overledenen, en jurisprudentie daarover (2008:478-82). De jurisprudentie en de praktijk wat betreft het ter beschikking stellen van gegevens aan nabestaanden lijken nog altijd niet uitgekristalliseerd. Dit geldt vooral bij vermoeden van foutief handelen. Dat leidt tot frustrerende situaties, escalatie van conflicten en eindeloze procedures.
Dat alles zou te voorkomen zijn als aan elke patiënt, zowel bij de huisarts als in een ziekenhuis, zou worden gevraagd wie bij eventueel overlijden inzage en een afschrift van het dossier zou mogen hebben. Die toestemming zou óf permanent, óf voor elke behandeling afzonderlijk, duidelijk in het dossier aanwezig moeten zijn en de patiënt zou deze in duplo ook thuis moeten bewaren. Ook zou vastgelegd moeten worden wie bij eventueel wilsonbekwaam raken mee mag praten over de behandeling. Deze vragen zouden aanvankelijk bij niet al te riskante behandelingen overdreven lijken en patiënten bang kunnen maken. Als deze werkwijze echter standaard wordt, went men eraan.
In dit verband wil ik er ook op wijzen dat de twijfels over de doodsoorzaak van de patiënt of de juistheid van het medisch handelen soms pas enige dagen tot weken na het overlijden op gang komen. Soms is er dan al een verklaring van natuurlijke dood door de behandelend artsen afgegeven. Dit ontbreekt in het artikel van Kastelein. Als een overlijden niet volgt uit de oorspronkelijke ziekte, is het dan wel vanzelfsprekend het een natuurlijke dood te noemen? Wie van een heel behandelteam zou dat mogen bepalen? Kunnen nabestaanden onmiddellijk na overlijden een gerechtelijke obductie verlangen?
(Geen onderwerp)
De auteur ziet af van een antwoord.