Euthanasie; vergelijking van de huidige discussie in Nederland met de discussie in Duitsland vóór 1933

Perspectief
R.W.M. Croughs
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1987;131:958-64

Er rust in Nederland een taboe op elke vergelijking van de huidige euthanasiediscussie met die, welke in Duitsland vanaf het einde van de negentiende eeuw over hetzelfde onderwerp werd gevoerd en welke tenslotte uitliep op de nazi-praktijken. De geruchtmakende publikatie van Dessaur, waarin zij een nauw verband suggereert tussen de ‘notoire Duitse ideologie der eugenetica’ en de huidige euthanasiepraktijk in Nederland, lijkt dit taboe nog versterkt te hebben.1 Haar emotionele argumenten en weinig genuanceerde gelijkstelling van toenmalige en huidige motieven voor euthanasie hebben hiertoe zeker bijgedragen. Het blijft echter haar verdienste de fundamenteel ahistorische opvatting aan de kaak gesteld te hebben, volgens welke het bij de huidige euthanasiediscussie zou gaan om een geheel nieuwe problematiek, opgeroepen door de recente explosie van medisch-technische macht en de daardoor ontstane mogelijkheid om zinloos menselijk leven eindeloos te rekken. Bij de huidige meningsvorming over euthanasie blijft daarom gelden dat wie niet van het…

Auteursinformatie

Wilhelmina Kinderziekenhuis, Universiteitskliniek voor kinderen en jeugdigen, Postbus 18009, 3501 CA Utrecht.

Dr.R.W.M.Croughs, kinderarts.

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

H.S.E.
Funcke

Dokkum, mei 1987,

Collega Croughs ben ik dankbaar voor zijn bijdrage aan de discussie rond euthanasie (1987;958-64). De vragen die rondom euthanasie spelen, worden door dit artikel duidelijk.

De 2 belangrijke vragen die door elkaar heen lopen zijn: ‘Is leven zinvol of zinloos en is medisch handelen zinvol of zinloos.’ Medisch handelen is niet zinloos, immers dan dient het handelen niet meer medisch te heten. Leven is niet te waarderen (door anderen) als zinvol of zinloos. Immers wat zinvol is, kan – bij veranderende omstandigheden (sociaal, maatschappelijk, cultureel, economisch) – zinloos worden. Als wij uitgaan van ‘recht op leven’ en ‘eerbied voor leven’, dan vervalt de toevoeging zinloos of zinvol hierbij. De mens is niet in staat het ware wezen van zinvol of zinloos leven te bevatten. Zodra men hiermee begint, wordt het leven een ‘economisch’ begrip. Economie werkt met getallen. Als wij denken de waarde van het leven te kunnen omzetten in getallen, is de kans groot dat de eerbied voor het leven verdwijnt. Laten wij eraan werken dat dat nooit gebeurt.

H.S.E. Funcke
R.W.M.
Croughs

Utrecht, juni 1987,

Graag bedank ik collega Funcke voor zijn aanvulling op mijn artikel. Wat betreft de zin van het leven: niemand is in staat om de zin of waarde van het leven van een ander mens te beoordelen. Recente pogingen om tot een zgn. objectief wetenschappelijke beoordeling van de kwaliteit van het leven te komen, maken de mens niet minder tot ding dan in het sociaal-darwinisme gebeurde. Leenen heeft de aan dergelijke kwaliteitsoordelen verbonden gevaren scherp onder woorden gebracht, waar hij stelt ‘dat de notie kwaliteit van het leven gemakkelijk kan worden gebruikt om beslissingen over individuele mensen te nemen op grond van quasi-objectieve criteria, bijvoorbeeld bij de selectie voor orgaantransplantatie, bij het al dan niet behandelen van pasgeborenen of van ernstig zieken, die hun wil niet meer kunnen bepalen. Beslissingen over het leven van mensen worden dan geprofessionaliseerd en mensen uit eigen handen genomen, respectievelijk worden beslissingen genomen over mensen, die zelf niet kunnen beslissen.1

Deze gevaren worden alleen maar urgenter, nu de gezondheidszorg op grote schaal met bezuinigingen wordt geconfronteerd. Gelukkig ontmoet men in de discussie over verdeling van de middelen in de gezondheidszorg nog een duidelijke huiver om utilitaire criteria, waaronder de kwaliteit van het leven, toe te passen bij de selectie van individuele patiënten. Daartegenover staat het gemak waarmee de politiek soms wordt opgeroepen om bij het stellen van prioriteiten in de gezondheidszorg groepen van wel of niet voor behandeling in aanmerking komende patiënten te selecteren op grond van in hoofdzaak utilitaire criteria. Als het die kant echt opgaat, zouden wij ooit kunnen beleven hoe een meer verfijnd utilitarisme bereikt waartoe de grove nuttigheidsmoraal van het sociaal-darwinisme niet in staat was: een democratisch aanvaarde en in alle openheid toegepaste selectie om niet behandeld te worden van groepen patiënten, bij wie de kosten te hoog en de eventueel in maat of getal uitgedrukte winst aan kwaliteit van leven te gering worden bevonden.

Het alternatief voor dergelijke ontwikkelingen kan nooit zijn doorbehandelen tot het mortuarium. Hier komt de grote betekenis van de begrippen zinvolle en zinloze medische behandeling naar voren. Ik ben het daarbij uiteraard met collega Funcke eens dat er voorbeelden zijn waarbij de zinloosheid van een door medici ingestelde behandeling zo evident is dat hoogstens van medische mishandeling gesproken kan worden. Maar dikwijls ligt het zo eenvoudig niet en is voor beoordeling van de zin van een medische behandeling zorgvuldige afweging nodig van de aan de behandeling verbonden voordelen (kansen op herstel, verbetering, verlichting) en nadelen (extra belasting en lijden) voor de patiënt. Daarbij zal ook rekening gehouden moeten worden met de psychische draagkracht van de patiënt. Het is tevens duidelijk dat de kans op algeheel herstel van gezondheid veel meer ongemakken en bijwerkingen van de behandeling acceptabel maakt. Op deze wijze kan de mogelijke kwaliteit van leven na de behandeling toch een rol spelen bij de besluitvorming, maar dan een bijrol, binnen een persoonsgerichte geneeskunde en waar mogelijk niet buiten de patiënt om. Voor mij ligt hier het enige redelijke en humane alternatief voor een geneeskunde die voor de te dure patiënt als enige uitkomst de dood heeft.

R.W.M. Croughs
Literatuur
  1. Leenen HJJ. Kwaliteit van het leven, een bruikbaar begrip? Tijdschr Gezondheidsrecht 1985; 9: 152-6.