Wat te doen voor moeder en kind in geval van irregulaire antistoffen bij de zwangere Jehovah's Getuige?

Klinische praktijk
J. van Roosmalen
H.H.H. Kanhai
J.H. Ruys
H.M. Dupuis
J. Bennebroek Gravenhorst
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1987;131:889-91

Dames en Heren,

Antistoffen tegen antigenen op foetale rode bloedcellen in de circulatie van de zwangere die behoren tot de IgG-klasse, kunnen hemolytische ziekte van de pasgeborene veroorzaken. Dergelijke irregulaire antistoffen zijn meestal gericht tegen het resus-D-antigeen. In zeldzame gevallen worden andere irregulaire antistoffen in het bloed van de zwangere aangetroffen. In verschillende studies werden irregulaire antistoffen – resus uitgezonderd – gevonden bij 0,6 tot 1,3 van de onderzochte zwangeren.1 Op grond hiervan werd in binnen- en buitenland gepleit voor screening van alle zwangeren op irregulaire erytrocytenantistoffen.1-3 Een voordeel van een dergelijk routinematig onderzoek zou zijn, dat men bij vroegtijdig aangetoonde antistoffen in alle rust de aard ervan kan bepalen en tijdig maatregelen kan treffen ter optimalisering van de ante- en perinatale zorg.

Onlangs behandelden wij een zwangere met in haar bloed zeer zeldzame antistoffen die waren ontdekt bij routineonderzoek in het eerste trimester van de zwangerschap. De…

Auteursinformatie

Academisch Ziekenhuis, Postbus 9600, 2300 RC Leiden.

Afd. Verloskunde en Gynaecologie: J.van Roosmalen, assistent-geneeskundige; dr.H.H.H.Kanhai en prof.dr.J.Bennebroek Gravenhorst, gynaecologen.

Neonatologisch Centrum, afd. Kindergeneeskunde: prof.dr.J.H.Ruys, kinderarts.

Afd. Metamedica: prof.dr.H.M.Dupuis, ethicus.

Contact J.van Roosmalen

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Rotterdam, mei 1987,

Met belangstelling nam ik kennis van het artikel van Van Roosmalen en medewerkers over irregulaire erytrocytenantistoffen (1987;889-91). Hierin wordt over de ouderlijke macht onder meer opgemerkt ‘dat in ons land poliovaccinatieverplichting niet haalbaar bleek’. Poliovaccinatieverplichting is in ons land onnodig geoordeeld, omdat ruim 95% van de zuigelingen, kleuters en schoolkinderen vrijwillig tegen deze ziekte wordt geïmmuniseerd (Gezondheidsraad, 1974). Over het algemeen zijn de, verspreid in de bevolking levende, niet-gevaccineerden door de groepsimmuniteit voldoende beschermd. Pas wanneer de vaccinatiegraad beneden een zeker epidemiologisch minimumniveau daalt, zou verplichting kunnen worden overwogen; hoezeer dit ook strijdig is met de in ons land geldende medisch-ethische opvattingen. Overigens zou ook dan- in de Nederlandse situatie – vrijwel zeker altijd vrijstelling op godsdienstige (of filosofische) gronden worden verleend (zoals destijds ook bij de Inentingswet 1939 gold). Een echte ‘verplichting’ voor polio-inenting is – bij mijn weten – in Nederland nooit ernstig overwogen.

J. Huisman

Raalte, oktober 1987,

Dat de klinische les van Van Roosmalen et al. (1987;889-91) een medisch interessante ziektegeschiedenis bespreekt èn daarbij onze aandacht vraagt voor de ethische problematiek daaromheen is een verdienste op zich van de schrijvers èn van de redactie van dit tijdschrift. Getuige de literatuurverwijzing in hun artikel is discussie over dit onderwerp in de Nederlandse tijdschriften alweer 10 jaar oud.

Als positief in deze ziektegeschiedenis beschouw ik, dat de neonatologen bereid waren tot tegemoetkomingen (hogere grens van bilirubinegehalte, fototherapie, fenobarbital) zonder daarbij hun eigen moraal geweld aan te doen, en hiermee evidente controversen met de patiënte voorkwamen. Over het recht van de ouders om voor hun kind wisseltransfusie te weigeren, wordt terecht opgemerkt dat rechterlijke toetsing vooralsnog ontbreekt in Nederland. De in het artikel veronderstelde reacties van ouders op zo'n spoedprocedure voor tijdelijke onttrekking uit de ouderlijke macht en toediening van de wisseltransfusie aan de pasgeborene – te weten: opluchting dan wel afwijzing – zijn beide mijns inziens onwaarschijnlijk bij oprechte Jehovah's Getuigen. Het is geen emotionele stellingname zonder de risico's ervan te overwegen en geen passief fatalisme van ‘laat de goede God maar zorgen’ of ‘dat de dood van het kind Gods wil zou zijn’.

Het weigeren van bloed gebeurt op grond van het gebod aan de eerste-eeuwse christenen tijdens het eerste concilie/synode om zich te onthouden van bloed (Hand. 15:29).1 Het wordt daar in één adem genoemd met afgodenoffers en hoererij. In dat licht moet men de reactie van de ouders op het terugkrijgen van hun kind na de wisseltransfusie bezien: hoe zou u uw dochter terugnemen als er ontucht met haar gepleegd was? Zou u opgelucht reageren dat haar dit overkwam of zou u haar niet meer aanvaarden als uw kind? Uiteraard niet! Wel zijn dit nu precies de twee in het artikel geschetste reacties van ouders op ontvangst van hun kind, dat tegen hun wil een wisseltransfusie kreeg toegediend. Dat een geforceerde bloedtransfusie in de ogen van Jehovah's Getuigen inderdaad te vergelijken is met een verkrachting legt in de ‘Ontwaakt’ van 22 oktober 1987 een meisje van 12 jaar uit, dat leed aan acute myeloïde leukemie. Gevraagd om in een rechtszaak in Canada de rechter uit te leggen ‘hoe het is om tegen je wil een bloedtransfusie te krijgen’, zegt zij letterlijk: ‘Ja, ik zou het willen vergelijken met een verkrachting, omdat er bij een verkrachting iets met je gebeurt zonder dat je het wilt, en het is net zo iets.’2

Jehovah's Getuigen zien het als hun persoonlijke verantwoordelijkheid om het leven van hun pasgeborene niet tegen dit goddelijk gebod in in stand te houden. Alternatieve therapieën zonder bloed – zoals ook in deze klinische les – worden veelal gaarne aanvaard. Dit lijkt mij toch het tegenovergestelde van ‘grove verwaarlozing van de verzorging’, de juridische reden tot onttrekking aan de ouderlijke macht.

P.A. Mulder
Literatuur
  1. Wachttoren Bijbel & Tractaat Genootschap. Jehovah's getuigen en de bloedkwestie. Amsterdam, 1977: 11.

  2. Anonymus. Een voor haar leeftijd ongekende wijsheid. Ontwaakt! 1987; 68 (20): 17-20.