Stom ter slachtbank

B. Kooistra
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 2008;152:342

De man met het paarsrode opgezwollen hoofd werd aan mij toevertrouwd in mijn eerste week als coassistent. Zo zag dat er dus uit, vena-cava-superiorsyndroom: stuwing in het hoofd-halsgebied door een dichtgedrukt bloedvat. Hij was stil en gesloten, volgens zijn vrouw een binnenvetter. Voor nader onderzoek moest hij naar het academisch ziekenhuis en ik mocht mee, daar kon je wat van leren. Tijdens de rit werd er niets gezegd. Voor de bespreking werd de coassistent binnen genodigd, terwijl de patiënt op de gang wachtte. Een longarts die de foto’s bekeek, mompelde: ‘Dit is eigenlijk altijd longkanker’.

Ik kromp even in elkaar. Niet vanwege het vonnis, maar omdat het bij verstek werd gewezen.

Na het onderzoek en de uitslag volgde de chemotherapie. Om het effect te beoordelen moesten de coassistenten dagelijks gewapend met een meetlint de halsomvang opmeten.

Zou die verminderen als de therapie aansloeg? Wij hadden de patiënt inmiddels een aantal…

Auteursinformatie

Contact Hr.B.Kooistra, verpleeghuisarts, Sportlaan 65, 1333 SE Almere (barendkooistra@orange.nl)

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Leiden, februari 2008,

In de rubriek ‘Feuilleton’ (2008:342) doet verpleeghuisarts Kooistra verslag van het klinische beloop van een patiënt met een ernstig ziektebeeld (vena-cava-superiorsyndroom). Door in de laatste alinea de stervensfase van een tweede patiënt te bespreken vanuit het perspectief van een verpleeghuisarts, wordt die van de eerste casus, die zich afspeelt in een academische setting, in een schril contrast geplaatst. De beschrijving over de uitgevoerde obductie draagt niet bij tot een genuanceerd beeld hierbij en wordt nog eens versterkt door het gebruik van de term ‘slachtbank’ in de titel. Waarom telkenmale bij de beschrijving van een obductie de patholoog moet worden neergezet als een ‘goedgehumeurde’ medisch specialist die zonder enig gevoel en respect voor de overleden persoon de obductie uitvoert in een ruimte met ‘kille tegels’en ‘weeë bloedgeur’ is mij volstrekt onduidelijk. Neem daarbij de beschrijving van de geopende borstholte als zijnde een ‘scheepswrak’ en het gebruik van de term ‘triomfantelijk’ bij het vinden van een grote longembolus en het stereotiepe beeld van de patholoog is compleet. Het is niet moeilijk te begrijpen dat pathologen herhaaldelijk moeten uitleggen aan leken dat het verrichten van obducties slechts een zeer klein percentage (< 3&percnt;) van hun dagelijks werk betreft en plaatsvindt met een zorgvuldige en respectvolle attitude richting de overleden patiënt en diens nabestaanden, en dat dit werk, vooral in een academische omgeving, een belangrijke functie vervult binnen de opleiding. Dat pathologen dat moeten blijven doen richting collegae is soms wel eens vermoeiend.

V.T.H.B.M. Smit