Inleiding
Psychiatrische diagnostiek en classificatie hebben lange tijd in een slechte reuk gestaan. De punten van kritiek zijn welbekend. Als eerste probleem was er de geringe betrouwbaarheid van de psychiatrische diagnose. Fundamenteler nog waren vragen rond de validiteit. Correspondeerden diagnostische formuleringen met naar vóórkomen, oorzaak of pathogenese te onderscheiden ziektebeelden en ‘zeiden’ ze dan iets over het beloop, de prognose en (of) de in te stellen behandeling?
Aan het einde van de zestiger jaren kwam de psychiatrische diagnostiek door de opkomst van de z.g. antipsychiatrie onder een spervuur van kritiek te liggen. Het onderscheiden en indelen van psychiatrische ziektebeelden werd niet alleen beschouwd als een betrekkelijk zinledige bezigheid, maar ook als in feite ontoelaatbare reductie van uniek menselijk leed tot abstracte ziektecategorieën. Diagnostisch ‘etiketteren’ zou bovendien schadelijk zijn omdat mensen (patiënten) erdoor werden gedwongen zich volgens het hun gegeven etiket te gaan gedragen. Deze z.g. labeling-theorie lijkt inmiddels weer wat…
(Geen onderwerp)
Rotterdam, juli 1987,
In het kader van het discours over psychiatrische diagnostiek wil ik naar aanleiding van het artikel van prof.Rooijmans (1987;1301-6) het volgende opmerken:
In de eerste plaats doet Rooijmans mijns inziens geen recht aan de aard en intentie waarmee het DSM-III geconstrueerd is. Hij beschouwt het DSM-III in het licht van een realistische (platonistische) visie die hij lijkt te huldigen, zoals blijkt uit de vragen waarmee hij zijn artikel opent, het onderscheid ziekte, ziek-zijn en ziektegedrag dat hij hanteert en opmerkingen zoals: ‘In de algemene medische diagnostiek gaat het om ziekte’ (bl. 1302). Het DSM-III is echter, gelet op de totstandkoming en manier van hanteren, nominalistisch van aard en intentie,1 hetgeen belangrijke gevolgen heeft voor een aantal stellingen in het beschouwde artikel.
Zo stelt Rooijmans bijvoorbeeld dat er in de psychiatrische diagnostiek geen mogelijkheid zou bestaan tot externe validering (bl. 1302). Dit is echter niet het geval, indien men de diagnose niet als doel op zich beschouwt, doch, in het licht van de kritische klinische school die mede verantwoordelijk was voor het tot stand komen van zoiets als een DSM-III, als een middel om te komen tot een indicatiestelling voor therapie. De therapie is vervolgens door middel van klinisch onderzoek, dat voldoet aan de door de wetenschap gestelde eisen (dubbelblind, gerandomiseerd, enz.), te toetsen op haar waarde. De resultaten van dit klinische onderzoek kunnen vervolgens weer teruggekoppeld worden naar de diagnose, die aanleiding was voor het instellen van de onderzochte therapie. Aan de hand van die resultaten kan deze vervolgens herzien, bijgesteld, of als niet bruikbaar verworpen worden.1
De problemen rond de waarneming van verschijnselen (inter-en intra-observer-problemen) en bias die Rooijmans vervolgens bespreekt (bl. 1305-6), zouden geen specifieke, maar dan toch wel in het bijzonder problemen van psychiatrische diagnostiek zijn. Zijn conclusie is dat de psychiatrische diagnostiek daardoor een soort ‘vergrootglasfunctie’ ten aanzien van problemen die zich voordoen bij diagnostiek in het algemeen zou hebben. De problemen die hij bespreekt zijn echter van kennistheoretische aard en zij zullen door iedere clinicus aangetroffen worden, die reflecteert over zijn proces van kennisverwerving aan het ziekbed. Op kennistheoretisch niveau zal hij de problemen die aan dit proces kleven uitputtend behandeld en onderzocht aantreffen, als het ware door een microscoop bekeken.2
Het feit dat de psychiater zich meer bewust lijkt van de problemen die aan zijn kennisverwerving kleven, is inherent aan de kritische zelfreflectie, waarmede hij zijn vak behoort uit te oefenen.
Wulff HR, Pedersen SA, Rosenberg R. Philosophy of medicine. Oxford: Blackwell Scientific Publications, 1986.
Koningsveld H. Het verschijnsel wetenschap. Meppel: Boom 1984.