Dacryostenose wordt in de Nederlandse Morbiditeits Registraties onder de rubriek ‘Ontstekingen van de traanklieren en afvoergangen, inclusief stenosis’ geclassificeerd. Precieze getallen omtrent de incidentie van dacryostenose zijn daardoor niet te geven. Ook uit de Amerikaanse en Engelse literatuur wordt niet duidelijk hoe vaak dacryostenose bij zuigelingen voorkomt. De getallen variëren van 6 tot 75.12 Bij slechts 2-4 van hen zou de kwaal voornamelijk unilateraal klachten geven, zonder dat er voorkeur voor het geslacht blijkt te zijn.23 Klachten op basis van een dacryostenose bij zuigelingen zouden echter in Nederland, afhankelijk van het aantal kinderen in een praktijk, gemiddeld één keer per jaar door de huisarts worden gezien.4
Pathofysiologie
De primaire aanleg van het traanapparaat begint als een ectodermale verdikking van de groeve tussen de processus nasalis en de processus maxillaris, als het embryo het 12 mm-stadium heeft bereikt. Deze verdikking raakt vervolgens in het mesoderm ingebed…
Kleine kwalen in de huisartsengeneeskunde; dacryostenose bij zuigelingen
Enschede, juni 1988,
In de conclusie van dit artikerl (1988;959-60) wordt door Verdonk en Gill gesteld dat behandeling na 3 maanden persisteren van de klachten in de handen van de oogarts ligt. Omdat de klachten gemiddeld 2 à 3 weken na de geboorte ontstaan, betekent dit een verwijzing bij ongeveer 4 maanden. De redenen van verwijzing voor een huisarts lijken mij:
– Onduidelijkheid in de diagnose.
– Therapeutische mogelijkheden welke niet in de eerste lijn voorhanden zijn.
– Een ‘second opinion’.
Onduidelijkheid in de diagnose is er niet; er zijn inderdaad therapeutische mogelijkheden in de 2e lijn, nl. sondage. Nu komt het afweegproces wanneer te verwijzen. Daarvoor is het nodig het natuurlijke verloop te kennen van de aandoening en een inschatting te maken van de eventuele risico's (narcose, fausse route bij sonderen) alsook van de kosten. Paul diagnostiseerde in 62 ogen bij 55 kinderen een stenose.1 Er werd een analyse gemaakt wanneer sondage gerechtvaardigd lijkt omdat meestal een spontaan herstel optreedt. Hij meent dan ook dat bij 12 maanden de tijd komt dat chirurgisch ingrijpen de voorkeur verdient. Voor die tijd wordt het conservatieve beleid zoals door Verdonk en Gill beschreven, voorgestaan. Robb beschrijft dat sondage ook bij kinderen ouder dan één jaar in 90% effectief is.2
Aangezien een jaar een lange periode is om met een ‘pusoogje’ te lopen, adviseer ik huisartsen verwijzing bij een maand of negen. Dan wijs ik de ouders nog eens op de risico's, enthousiasmeer hen nog een keer voor conservatieve behandeling en hoef in de praktijk nauwelijks meer te sonderen.
Paul TO. Medical management of congenital nasolacrimal duct obstruction. J Pediatr Ophthalmol Strabismus 1985; 22: 68-70.
Robb RM. Probing and irrigation for congenital nasolacrimal duct obstruction. Arch Ophthalmol 1986; 104: 378-9.
Kleine kwalen in de huisartsengeneeskunde; dacryostenose bij zuigelingen
Leiden, juni 1988,
Het medisch handelen van de huisarts wordt bepaald door zijn opleiding, wat de literatuur hem leert en door de strategie die een uitvloeisel is van de samenwerking tusssen huisarts en specialist. In onze omgeving ziet de oogarts de zuigelingen met een dacryostenose graag vroeg in het eerste levensjaar, omdat later sondage zonder narcose veelal problemen geeft. Een en ander heeft zelfs geleid tot een stelling, behorend bij het proefschrift van de tweede auteur: ‘Actieve specialistische behandeling van een persisterende congenitale dacryostenose is vroegtijdig (2e-4e maand) noodzakelijk’.1
Nog onbesproken hierbij is dat het medisch handelen van de huisarts mede door de moeder van de zuigeling wordt bepaald. Haar wens het ontsierende pusoogje adequaat te doen behandelen is begrijpelijk. En aan geduld komt ook een einde.
Gill K. Sociaal-verloskundige verkenningen. Utrecht, 1973. Proefschrift.