Samenvatting
Naar aanleiding van een onderzoek over 10 jaar in een algemene dermatologische praktijk over het voorkomen van huidkanker werden aanvullende gegevens verzameld uit andere praktijken, het Antoni van Leeuwenhoek Huis, de Stichting PALGA en uit de literatuur over het voorkomen van huidkanker in Nederland. Op basis van deze studie wordt het aantal nieuwe patiënten met huidkanker geschat op 15.000 per jaar. Ongeveer 80 van deze tumoren betreft basale-cellencarcinomen, ca. 10 plaveiselcelcarcinomen, ca. 8 melanomen en de overige tumoren beslaan ca. 2 van dit aantal. De vrouwman-verhouding is in de bestudeerde groep 0,95, met duidelijke verschillen voor het plaveiselcelcarcinoom (0,49) en het melanoom (1,28). Melanomen komen vooral in de jongere leeftijdsgroep, basale-cellencarcinoom in de middengroep en plaveiselcelcarcinoom in de oudere leeftijdsgroep voor. Goede registratie van alle huidcarcinomen, niet alleen van het melanoom en het plaveiselcelcarcinoom, wordt noodzakelijk geacht.
(Geen onderwerp)
Rotterdam, september 1988,
De epidemiologische verkenning van huidkanker in Nederland van Neering en Cramer (1988;1330-3) is gebaseerd op verscheidene bronnen i.c. dermatologische praktijken, het PALGA-bestand, beide vooral in de regio Haarlem, en de IKZ/SOOZ-kankerregistratie in zuidoost-Noord-Brabant en noord-Limburg. Volgens hen vormen de (hoogste) uitkomsten uit de eerste twee bronnen de beste basis voor een landelijke extrapolatie van de incidentie van circa 15.000 patiënten per jaar. Een andere uitkomst is echter mogelijk op grond van (a) de epidemiologische definitie van een nieuwe patiënt, door hen overigens niet nader gespecificeerd, (b) demografische overwegingen en (c) hantering van eenzelfde periode van meting.
Ad a. De epidemiologische definitie van een nieuwe patiënt speelt met name een rol bij het carcinoma in situ (apart tellen), herhalingsonderzoek van weefsel (niet) en recidieven (niet). Een op uitslagen van weefselonderzoek gebaseerde schatting van de incidentie bevat doorgaans ook ‘prevalente’ patiënten.
Ad b. Schatting van de incidentie en zeker landelijke extrapolatie van het zo leeftijdsgebonden vóórkomen van huidkanker is een hachelijke zaak zonder nauwkeurig bekende populatie(s) at risk noch van de hierin optredende veranderingen in de tijd. De bevolking in de regio Haarlem is bijv. relatief oud t.o.v. het landelijke gemiddelde, ruim 16% > 65 jaar t.o.v. 12,5%. In verband met berekening van de totale incidentie is ook de leeftijdsopbouw van de gehanteerde standaardbevolking van belang.
Ad c. Ten aanzien van de periode van waarneming geven de auteurs zelf aan, dat huidartsen in de tijd gezien steeds vaker weefselonderzoek laten verrichten bij patiënten met een (mogelijk) basalioom. Ten aanzien van de door hen gebruikte incidentiecijfers uit de IKZ/SOOZ-kankerregistratie is voorts een correctie en toelichting nodig, welke verband houdt met het bovenstaande. Zij citeren een voor leeftijdsopbouw gecorrigeerde incidentie van 102,6 per 100.000 inwoners, welke afkomstig blijkt uit de IKZ/SOOZ-registratie in 1977-81.1 Dit blijkt de som te zijn van de incidentie van mannen en vrouwen; bij deling door 2 resteert 51,3, een laag cijfer, maar het is berekend op de wereldstandaardbevolking, welke overeenkomt met de, relatief jonge, Nederlandse bevolking in 1970. Het ook aangehaalde SOOZ-incidentiecijfer uit 1978-822 van 80 per 100.000 inwoners is berekend op de Europese standaardbevolking, welke lijkt op de Nederlandse bevolking van 1985; het wereldstandaardcijfer zou 54 per 105 hebben bedragen. Meer recente cijfers staan in de tabel.
De totale incidentie voor mannen en vrouwen bedraagt circa 85 per 105 per jaar. Ons inziens is de waargenomen, lichte toename van de gestandaardiseerde incidentie van de epidermale vormen van huidkanker sinds 1977-81 vooral toe te schrijven aan toenemende volledigheid van de registratie door meer histologische verificatie, wellicht mede in samenhang met de vestiging van nieuwe huidartsen. Onze werkwijze bij het achterhalen van patiënten met huidkanker is sinds meer dan 15 jaar als volgt. De op naam gestelde gegevens zijn afkomstig uit verscheidene bronnen: de pathologische laboratoria, radiotherapie, medische registraties en secretariaten van specialisten, met name huidartsen. Berekening van de incidentie vindt alleen plaats in een volledige en nauwkeurig omschreven kern van het registratiegebied. Om deze redenen is ons inziens sprake van een tamelijk betrouwbare afspiegeling van de werkelijkheid, hoewel door de aard van de diagnostiek van patiënten met basaliomen onderschatting van de ‘echte’ incidentie natuurlijk nooit is uit te sluiten. Of de in dit deel van Nederland geregistreerde incidentie representatief is voor de rest van het land is evenmin bekend. Landelijke extrapolatie van de IKZ/ SOOZ-incidentie in 1983-85 zou neerkomen op ruim 12.000 nieuwe patiënten per jaar, hetgeen louter op demografische gronden met circa 1,5% per jaar mag toenemen.
Epidermale vormen van huidkanker worden als indicator beschouwd van een effect van blootstelling aan o.a. ultraviolette straling. In aanvulling op klinische overwegingen lijkt het zeer wenselijk een deugdelijk register van deze patiënten bij te houden. Hoewel het ‘bestek’ voor de kankerregistratie hierin niet voorziet, hopen wij op een dergelijke activiteit door andere integrale kankercentra. Hiertoe zullen huidartsen, chirurgen, patholoog-anatomen en de staf van een regionale kankerregistratie de handen ineen moeten slaan, zoals in ons gebied reeds vele jaren gebruikelijk is.
Waard F de, Zonneveld RJ van. Epidemiologie van kanker. In: Zwaveling A, Zonneveld RJ van, Schaberg A, red. Oncologie. 3e ed. Alphen a/d Rijn: Samsom Stafleu, 1985: 36-47.
Comprehensive Cancer Centre South. Cancer incidence in the Netherlands, southeastern part, 1978-82. Eindhoven IKZ/SOOZ cancer registry, 1985.
(Geen onderwerp)
Overveen, oktober 1988,
Wij danken de collegae Coebergh en Verhagen-Teulings voor hun waardevol commentaar, en zouden daarbij de volgende opmerkingen willen maken.
Als hoofdbron voor de schatting van de incidentie van huidkanker in Nederland werden de landelijke PALGA-gegevens uit 1986 gebruikt. Na extrapolatie kwamen wij uit op een aantal van ca. 18.000 nieuwe gevallen. De controversiële diagnose ziekte van Bowen werd bewust weggelaten. Het door ons gevonden getal hebben we met ca. 3000 verlaagd, mede op grond van onzekerheid over herhalingsonderzoek en de getallen over zg. ‘multiple primaries’ en ‘secondary primaries’ betreffende een deel van de door ons behandelde patiënten. Wij dachten, mede gesteund door de andere gegevens uit ons onderzoek, dat ca. 15.000 nieuwe gevallen per jaar een reëel en mogelijk zelfs laag geschatte waarde voor de incidentie van huidkanker in Nederland zou zijn. Wij zijn het overigens met de collegae Coebergh en Verhagen-Teulings eens dat schattingen gebaseerd op incidentie bij lokale of regionale populaties (ook het SOOZ-gebied), hachelijk is.
De opmerkingen over de incidentie bij de wereldstandaardbevolking zijn terecht. Wij kwamen echter voor de Nederlandse bevolking op ca. 100/100.000 inwoners, mogelijk dus aan de ruime kant berekend. Dat het aantal tumoren in de laatste jaren zou zijn toegenomen met name door ‘betere registratie’ als gevolg van toenemend pathologisch-anatomisch onderzoek, is een mening die wij niet delen. Ook de literatuur wijst niet in deze richting, hoewel het mogelijk een van de factoren zou kunnen zijn.
Tot slot onderschrijven wij, om een volledig inzicht in de situatie te krijgen, de noodzaak tot een complete registratie van alle huidtumoren. Het grote aantal basale-cellencarcinomen, en het veelvuldig multipel voorkomen van deze tumoren, zal dit sterk bemoeilijken. Met de thans beschikbare geavanceerde registratietechnieken moet, met het uitmuntende voorbeeld van het SOOZ-gebied, dit toch mogelijk zijn.