Zie ook de artikelen op bl. 2010, 2014, 2017 en 2019.
Inleiding
De laatste jaren verschijnen in de internationale literatuur in toenemende mate publikaties over het chronische-moeheidsyndroom (CMS). Het gaat hierbij om langdurig bestaande onbegrepen moeheidsklachten, die hebben geleid tot een ernstige daling van het prestatieniveau. Vrouwen in de leeftijd van 20-50 jaar zouden het vaakst getroffen worden, vooral die uit de hogere sociale lagen van de bevolking. De prevalentie van CMS wordt geschat op 0,1-1.1-3 In vele landen zijn reeds patiëntenverenigingen opgericht. De Nederlandse patiëntenvereniging (Myalgische Encefalomyelitis (ME)-stichting) heeft inmiddels ruim 3600 leden.
De oorzaak en de pathogenese van dit syndroom zijn vooralsnog onbekend. Naast sporadische gevallen worden epidemische vormen beschreven, waarvan onbekend is of deze etiologisch en pathogenetisch hetzelfde zijn. Aangezien nog onduidelijk is of er sprake is van één syndroom of zelfs van meerdere syndromen, zou het beter zijn om te spreken over ‘chronische moeheidsklachten…
Het chronische-moeheidsyndroom
Nijmegen, september 1992,
Het chronische-moeheidsyndroom (CMS) vormt een moeilijk probleem, zowel voor de patiënt als voor de hulpverlener. In twee artikelen hebben wij een overzicht gegeven van de internationale literatuur betreffende de rol van verschillende somatologische en psychologische factoren die een rol kunnen spelen bij het ontstaan en de instandhouding van de klachten bij CMS. In dit overzicht is benadrukt dat psychologische en somatologische factoren elkaar kunnen beïnvloeden. Een moeilijkheid bij al het onderzoek naar CMS is dat de patiëntengroep heterogeen is. Het is daarom onwaarschijnlijk dat de verschillende somatologische en psychologische hypothesen algemeen geldend zullen blijken te zijn.
Er is momenteel nog geen enkele behandeling, noch somatologisch, noch psychologisch, van CMS bekend waarvan de werkzaamheid in onderzoek is aangetoond. In beide artikelen zijn louter aanknopingspunten voor behandeling geschetst op grond van hypothesen. Sommige van deze behandelingsmogelijkheden (waaronder antidepressiva, vergroten lichamelijke activiteit) worden in de praktijk reeds toegepast, maar de effectiviteit dient nog op bevredigende wijze aangetoond te worden. Gezien de heterogeniteit van de patiëntengroep is op voorhand te verwachten dat geen enkele therapie voor alle patiënten met CMS effectief zal blijken te zijn. In dit kader onderschrijven wij dan ook de opmerking van collega Faas dat behandeling op de individuele patiënt toegespitst dient te zijn.
Wij zijn overigens blij dat zij het belang van beweging en cognitieve therapie onderschrijft. Ons is bekend dat zij met een dergelijke benadering goede resultaten boekt bij patiënten met CMS. Ook in onze klinische ervaring is een dergelijke aanpak hoopgevend gebleken. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen of wij hiermee op de goede weg zijn.