Samenvatting
Doel
Inventariseren van prevalentie en morbiditeit van hemolytische ziekte van de pasgeborene door andere irregulaire anti-erytrocytaire antistoffen dan anti-resus-D.
Opzet
Prospectief registratieonderzoek.
Methode
Aan alle kinderartsen (n = 380) in algemene ziekenhuizen en aan contactpersonen (n = 79) in academische ziekenhuizen werd gevraagd gedurende 2 jaar (1996-1997) maandelijks melding te doen van klinische gevallen van hemolytische ziekte bij pasgeborenen.
Resultaten
De respons was 97. In totaal kwamen in de 2 onderzoeksjaren 130 meldingen binnen, waarvan 49 niet als non-RhD-non-AB0-antagonisme bevestigd werden. In de groep waarvan de transfusieanamnese bekend was (n = 60), hadden 29 zwangeren (48) ooit bloedtransfusie ontvangen. Van de gevonden antistoffen kwamen anti-c, -E en -K het frequentst voor. De uitslag van de directe antiglobulinetest was in 61 van de 81 gevallen positief, 10 maal negatief en 10 maal onbekend of fout-negatief ten gevolge van eerder verrichte intra-uteriene transfusies (bij 3 neonati). De hoogstgenoteerde bilirubinewaarden waren 572, 559 en 520 μmol/l (alledrie bij een maternaal anti-c-antagonisme). Van 80 van de 81 pasgeborenen waren therapeutische gegevens bekend: 21 (26) kregen geen therapie, 24 (29) alleen fototherapie, de overigen - behalve eventueel fototherapie - ook bloedtransfusie, wisseltransfusie of intra-uteriene transfusie, of een combinatie hiervan.
Conclusie
Berekend werd dat de werkelijke prevalentie van irregulaire anti-erytrocytaire antistoffen bij Nederlandse zwangeren vermoedelijk circa 0,25 is. Dit gegeven zal mogelijk bevestigd kunnen worden, nu alle zwangeren vanaf 1 juli 1998 nationale screening ondergaan op de aanwezigheid van deze antistoffen. Het is aanbevelenswaard bij meisjes en vrouwen in de vruchtbare leeftijd primaire preventie van het ontstaan van irregulaire anti-erytrocytaire antistoffen uit te voeren door toepassing van een selectief bloedtransfusiebeleid, rekening houdend met de antigenen c, E en K.
Reacties