Samenvatting
Doel
Nagaan of de praktijk van medische besluitvorming rond het levenseinde bij pasgeborenen en zuigelingen in Nederland in 2001 verschilde van die in 1995.
Opzet
Retrospectief beschrijvend en vergelijkend.
Methoden
In beide jaren werden alle sterfgevallen van kinderen jonger dan 1 jaar in de periode augustus-november (1995: n = 338; 2001: n = 347) bestudeerd. Het responspercentage was 96 in 1995 en 84 in 2001. De vragenlijst, die gestuurd werd naar de arts die het overlijden had gemeld, bevatte gestructureerde vragen, onder andere of het overlijden was voorafgegaan door een medische beslissing rond het levenseinde, met name een besluit om levensverlengende behandeling te staken of niet in te stellen of om mogelijk levensbekortende medicatie toe te dienen, en vragen over het besluitvormingsproces.
Resultaten
De frequentie van medische beslissingen rond het levenseinde steeg licht, van 62 naar 68 van alle sterfgevallen in het eerste levensjaar, maar het verschil was niet statistisch significant. Het grootste deel van deze beslissingen betrof het afzien van levensverlengende behandeling. De frequentie van beslissingen tot actieve levensbeëindiging bij zuigelingen die niet afhankelijk waren van levensverlengende behandeling bleef stabiel op 1. Het aandeel van de besluiten waarbij met de ouders was overlegd, steeg licht, van 91 in 1995 tot 97 in 2001; in vergelijkbare percentages van de besluiten was er overlegd met andere artsen. Het percentage besluiten waarbij was overlegd met verplegenden daalde van 40 in 1995 tot 28 in 2001.
Conclusie
De bevindingen laten zien dat de praktijk van medische besluitvorming rond het levenseinde in 2001 niet opvallend verschilde van die in 1995. De frequentie van actieve levensbeëindiging was niet gestegen ondanks de nieuwe regelgeving voor euthanasie.
Ned Tijdschr Geneeskd 2005;149:2047-51
Reacties