Extrapiramidale bewegingsstoornissen na gebruik van flunarizine

V.C.C.A. Assmann
W.V.M. Perquin
D.J. Touw
Citeer dit artikel als
Ned Tijdschr Geneeskd. 1988;132:1940-3
Abstract
Download PDF

Samenvatting

Een 46-jarige vrouw werd voor hoofdpijn behandeld met fiunarizine. Na zeven maanden ontwikkelde zich een complex patroon van motorische symptomen. Na staken van het flunarizinegebruik nam de acathisie af, maar de door inspanning versterkte tremoren alsook de verschijnselen van rigiditeit bleven in ongeveer dezelfde mate aanwezig. Opvallend in deze ziektegeschiedenis is de mengeling van extrapiramidale symptomen, waarbij een invaliderende tremor op de voorgrond staat.

Bewegingsstoornissen als bijwerking van medicijnen zijn vooral bekend sinds de introductie van neuroleptica in 1952.1 Parkinsonisme werd als zodanig in 1954 onderkend en acute dystonie in 1956.23 Blijvende onwillekeurige bewegingen na gebruik van neuroleptica werden voor het eerst aan het eind van de jaren vijftig beschreven.45 Uhrbrand en Faurbye introduceerden hiervoor in 1960 de term tardieve dyskinesie.6 Kraepelin beschreef deze bewegingen echter al in het begin van deze eeuw bij wegens psychiatrische aandoeningen opgenomen patiënten. Thans zien wij bij personen van hoge ouderdom die geen neuroleptica gebruiken bewegingsstoornissen ontstaan die niet van tardieve dyskinesie zijn te onderscheiden.

Van het in ons land veel voorgeschreven flunarizine (Sibelium) is bekend dat het behalve slaperigheid (bij 42) en gewichtstoename (bij 54), bij sommige patiënten (7,5) na enkele weken tot maanden een depressie kan veroorzaken.7 Veel minder bekend als bijwerkingen zijn bewegingsstoornissen. De volgende ziektegeschiedenis moge dit verduidelijken.

Ziektegeschiedenis

Patiënte A (46 jaar) kwam, vanaf augustus 1986, elders in neurologische behandeling wegens reeds langer bestaande hoofdpijn. Bij onderzoek waren alleen de levendige masseterreflexen en de geringe beweeglijkheid van de lumbale wervelkolom opgevallen. In de familie-anamnese kwamen geen neurologische ziekten voor, met name geen bewegingsstoornissen. Zonder succes werd patiënte eerst behandeld met clonidine en later met pizotifeen; zij gebruikte geen andere medicatie. Vanaf januari 1987 werd deze medicatie gestaakt en werd zij met succes behandeld met 10 mg flunarizine (Sibelium) per dag. Begin augustus 1987 voelde zij zich enkele dagen onrustig, ervoer direct daarna een behoefte om zich te bewegen en kreeg toen heftige onwillekeurige bewegingen aan romp en onderste ledematen. De behandelende neuroloog verwees haar toen naar onze kliniek.

Bij opname in een ziekenhuis elders werd de behandeling met flunarizine gestaakt: na een week kon patiënte zonder klachten naar huis gaan. Thuis namen de klachten echter zo toe, dat zij al na enkele dagen het huishouden niet meer aankon. Er volgden 5 opnamen, die steeds hetzelfde beloop hadden. De heftigheid van de tremor nam tijdens iedere opname af; dit leek los te staan van ingestelde behandelingen waarbij het effect van verscheidene geneesmiddelen (tabel) en ontspanningsoefeningen werd nagegaan. Na ontslag nam patiënte thuis steeds enige dagen rust, maar zodra zij het huishoudelijk werk hervatte, namen de dyskinesieën toe, waardoor zij weer moest worden opgenomen.

Bij de 6e opname werd zij in onze kliniek opgenomen. Als medicatie gebruikte ze toen tiapride 3 x 100 mg, clonazepam 3 x 2 mg en clonidine 2 x 0,05 mg. Wij (W.P. en V.A.) vonden toen (december 1987) het volgende klinische beeld en de volgende bevindingen:

– Een krachtige ritmische beweging (3½-4½ Hz) van de romp en de benen met de grootste amplitude ter hoogte van de knieën.

– De bewegingen waren slechts gedeeltelijk te onderdrukken door de hierbij betrokken spieren krachtig aan te spannen. Ze namen toe bij bewust bewegen, namen af bij rust en verdwenen tijdens de slaap.

– De bewegingen hadden geen choreatische of athetotische component.

– Andere symptomen waren een licht voorovergebogen en stijve houding, lopen met kleine pasjes, geringe mimiek, licht tandradfenomeen aan de armen, schokkerig verloop van de bewegingen van de extremiteiten en moeilijk beginnen en stoppen met handelingen.

– De glabella-, orbicularis oculi-, orbicularis oris- en masseterreflexen waren allemaal levendig. De myostatische reflexen waren alle normaal, alleen de achillespeesreflexen waren laag.

– Het EEG toonde beiderzijds temporaal geringe afwijkingen en zeer geringe subcorticale stoornissen. De röntgenfoto en de CT-scan van de schedel toonden geen afwijkingen aan.

Psychiatrisch onderzoek leverde geen aanwijzingen op voor een psychogene oorzaak van de verschijnselen; er waren geen symptomen van depressieve aard. Patiënte klaagde alleen over de onwillekeurige bewegingen en vond dat het nu beter met haar ging omdat het onrustige gevoel in de loop van de maanden verminderd was.

Tijdens deze opname ervoer patiënte pas het verband tussen de inspanning en de dyskinesieën toen deze onwillekeurige bewegingen tijdens de voorgeschreven fysiotherapeutische oefeningen toenamen. Hierdoor kreeg zij het gevoel meer controle over de dyskinesieën te hebben. Het direct afgestraft worden bij elke vorm van lichamelijke activiteit en de onzekerheid of de dyskinesieën ooit zullen verdwijnen, zijn voor haar echter een voortdurende bron van spanning.

Voor de hoofdpijn gebruikt zij momenteel met redelijk resultaat clonidine. De behandeling splitst zich echter toe op het verminderen van de spanning, waarvoor zij met anxiolytica gesteund wordt.

Beschouwing

Bij een vrouw van 46 jaar zonder psychiatrische voorgeschiedenis ontwikkelden zich na 7 maanden flunarizinegebruik extrapiramidale symptomen. Het meest viel bij haar op de correlatie tussen willekeurige inspanning en de toename van de onwillekeurige bewegingen. In de literatuur vonden wij 8 publikaties waarin melding wordt gemaakt van extrapiramidale verschijnselen na gebruik van flunarizine.8-17 De bijwerkingen traden eerder op naarmate de dosering van flunarizine hoger was. Vooral bij een dagdosering hoger dan 10 mg werden er meer gevallen van extrapiramidale bijwerkingen gezien. Ook de leeftijd bleek een risicofactor te zijn, vooral patiënten ouder dan 60 jaar hadden meer kans op het ontwikkelen van een extrapiramidaal syndroom en een depressie. Uit de genoemde publikaties bleek dat de depressieve beelden reversibel waren na staken van flunarizine. Alleen het onderzoek van D'Allessandro vermeldde dat de depressie pas verdween tijdens behandeling met amitriptyline.11 In een aantal gevallen bleef het extrapiramidale syndroom bestaan en werd de ziekte van Parkinson aangetoond.

Op basis van deze publikaties is het niet mogelijk uit te maken of flunarizine het Parkinsonbeeld genereert of soms een latent aanwezige ziekte van Parkinson demaskeert. Overigens wordt ook van neuroleptica aangenomen dat ze enkel een pathofysiologisch proces versterken waardoor een tardieve dyskinesie tot uiting komt.18

Hoe de ongewenste effecten door flunarizine veroorzaakt worden, is niet duidelijk. Bij experimenteel onderzoek is gebleken dat flunarizine en andere calciumantagonisten de door kalium geïnduceerde dopamine-release in het striatum van de rat kunnen remmen.14 Bovendien lijkt flunarizine bij de mens ook op directe wijze een zwak antagonistisch effect tegen de dopaminereceptor te hebben.19 Hersenveroudering wordt gekarakteriseerd door progressieve afname van dopaminerge neuronen; het lijkt aannemelijk dat bij ouderen door het gebruik van flunarizine een parkinsonachtig beeld kan worden opgewekt.20 Van neuroleptica met een piperazinekern is bekend dat ze van alle neuroleptica het vaakst (40) extrapiramidale bijwerkingen hebben.21 Flunarizine heeft een piperazinekern, hetgeen een verklaring zou kunnen zijn voor het vermogen extrapiramidale symptomen te veroorzaken.

In de literatuur wordt vaak vermeld dat de bijwerkingen van neuroleptica op motorisch gebied niet goed omschreven zijn.22-24 Deze bijwerkingen zijn grofweg onder te verdelen in:

– parkinsonachtige symptomen: hypokinesie, rigiditeit, tremor en houdingsafwijkingen, en speekselvloed;

– acute dystonie: ongecoördineerde, dystonische beweging of houding;

– tardieve dyskinesie: onwillekeurige hyperkinetische bewegingen die worden geïnduceerd door gebruik van geneesmiddelen en die na staken van het gebruik geleidelijk in intensiteit afnemen maar ook kunnen blijven bestaan;

– acathisie: gevoel van rusteloosheid en bewegingsdrang. Motorisch kan dit zich uiten in het onvermogen stil te zitten of zelfs in motorische opwinding.

Deze vier beelden lijken een gevolg te zijn van dopaminerge blokkade. Van de eerste drie wordt algemeen aangenomen dat ze bijwerkingen zijn op extrapiramidaal niveau. Over de acathisie bestaat minder eenstemmigheid. De bewegingen hierbij kunnen ons inziens het beste worden opgevat als een specifieke uiting van psychische onrust die eerder op meso-limbisch niveau gelokaliseerd moet worden dan op nigrostriatairextrapiramidaal niveau.1 De ziektebeelden zijn echter zeker niet steeds van elkaar te onderscheiden; om didactische en therapeutische redenen blijkt de scheiding evenwel toch nuttig te zijn.

Bij onze patiënte stonden aanvankelijk de inwendige onrust en de bewegingsdrang op de voorgrond. Deze gevoelens namen af als zij ging bewegen. In de loop van 8 maanden is de acathisie sterk verminderd en doen de verschijnselen zich alleen nog voor bij exacerbatie van de onwillekeurige bewegingen door actief spiergebruik. Parkinsonistische symptomen zijn thans overduidelijk aanwezig. Van acute dystonie is bij onze patiënte nooit sprake geweest. De heftige, ritmische onwillekeurige bewegingen lijken aan de ene kant op een tremor van de proximaal gelegen spiergroepen die enige verwantschap vertoont met een parkinsonistische tremor; aan de andere kant lijken ze op tardieve dyskinesie, vooral wegens het hyperkinetische karakter van de bewegingen. Voor de duidelijkheid: haar bewegingsstoornis leek aanvankelijk het meest op acathisie en thans staat een tardieve dyskinesie gesuperponeerd op een parkinsonistisch beeld op de voorgrond.

Dat er bij patiënte A een verband bestaat tussen het ontstaan van de bewegingsstoornissen en het flunarizinegebruik lijkt ons vrijwel zeker. Na het ontstaan van deze symptomen heeft patiënte echter ook anticholinergica en dopaminereceptor blokkerende middelen gekregen. Deze hebben de klachten en verschijnselen niet doen verminderen en het valt niet uit te sluiten dat ze het beeld juist hebben bestendigd. De blijvende bewegingsstoornissen zijn dan ook niet zonder meer alleen aan het flunarizinegebruik toe te schrijven.

Met de vraag welke behandeling bij onze patiënte in aanmerking komt, betreden wij een moeilijk gebied. Tardieve dyskinesie reageert het beste op een dopaminereceptorblokkade, maar aan de oorzaak van de bewegingsstoornissen zelf doet dit geen goed.

– Bij onze patiënte hadden tiapride, haloperidol en sulpiride geen gunstig effect op de dyskinesie. In de literatuur wordt ‘aangestipt’ dat de calciumantagonisten diltiazem en verapamil bij in totaal 10 patiënten een gunstig effect hadden op tardieve dyskinesie.2526 Wij hebben vooralsnog geen verklaring voor dit gunstige effect. Onze bevindingen bij patiënte A wijzen misschien op een verband tussen het calciummetabolisme en extrapiramidale stoornissen. De tardieve dyskinesie leek echter juist een gevolg te zijn van de calciumantagonist, al kan hierbij ook juist de zwakke directe antagonistische invloed van flunarizine op de dopaminereceptor een grote rol gespeeld hebben.

– Voor het parkinsonisme zou een dopaminestimulator (levodopa) of een anticholinergicum gegeven kunnen worden, maar dit zou de hyperkinesie juist nadelig kunnen beïnvloeden. Anticholinergica hadden geen duidelijk effect.

Wij hebben aan de hand van deze ziektegeschiedenis willen wijzen op een weinig voorkomende, maar zeer lastige bijwerking van het door zowel huisarts als neuroloog veel voorgeschreven middel flunarizine; daarnaast maakten wij gebruik van deze casus om u er op te attenderen dat extrapiramidale symptomen als bijwerking van medicatie vaak als vermenging van bewegingsstoornissen voorkomen.

Naschrift

12 maanden na het staken van het flunarizinegebruik voelt patiënte zich niet meer onrustig en is de tremor volledig verdwenen. Aan de parkinsonistische stijfheid is overigens weinig of niets veranderd.

Met dank aan collega C.H.Terpstra, neuroloog, voor zijn medewerking aan het verstrekken van gegevens van patiënte, en aan collega J.A.M.Ceha, psychiater, voor het kritisch doornemen van de tekst.

Literatuur
  1. Delay J, Deniker P. Drug-induced extrapyramidal syndromes.In: Vinken PJ, Bruyn GW, eds. Handbook of clinical neurology. Amsterdam:North Holland Publishing Company, 1969; vol 6: 248-66.

  2. Haase HJ. Ueber Vorkommen und Deutung despsychomotorischen Parkinsonsyndroms bei Megaphen – bzw. Largactil– Dauerbehandlung. Nervenarzt 1954; 25: 466-92.

  3. Kulenkampff C, Tarnow G. Ein eigentümliches Syndromim oralen Bereich bei Megaphenapplikation. Nervenarzt 1956; 27:178-80.

  4. Schönecker M. Ein eigentumliches Syndrom im oralenBereich bei Megaphenapplikation. Nervenarzt 1957; 28: 35.

  5. Sigwald J, Bouttier D, Raymond C, Piot C. Quatre cas dedyskinésie facio-bucco-linguo-masticatrice à évolutionprolongée secondaire à un traitement par les neuroleptiques.Rev Neurol (Paris) 1959; 100: 751-5.

  6. Uhrbrand L, Faurbye A. Reversible and irreversibledyskinesia after treatment with perphenazine, chlorpromazine, reserpine andelectro-convulsive therapy. Psychopharmacologia 1960; 1: 408-18.

  7. Bono G, Manzoni GC, Martucci N, et al. Flunarizine incommon migraine: Italian cooperative trial II. Long-term follow-up.Cephalalgia 1985; suppl 2: 155-8.

  8. Chouza C, Caramano L, Aljanati R, Scaramelli A, Medina Ode, Romero S. Parkinsonism, tardive dyskinesia, akathisia and depressioninduced by flunarizine. Lancet 1986; i: 1303-4.

  9. Amery W. Side effects of flunarizine. Lancet 1986; i:1497.

  10. Meyboom RHB, Ferrari MD, Dieleman BP. Parkinsonism,tardive dyskinesia and depression induced by flunarizine. Lancet 1986; ii:292.

  11. Allessandro R d‘, Benassi G, Morganti G. Sideeffects of flunarizine. Lancet 1986; ii: 463.

  12. Benvenuti F, Baroni A, Bandinelli S, Sommazzi P,Corradetti R, Pantaleo T. Side-effects of flunarizine. Lancet 1986; ii:464.

  13. Laporte JR, Capella D. Useless drugs are notplacebo's; lessons from flunarizine and cinnarizine. Lancet 1986; ii:853-4.

  14. Agnoli A. Useless drugs? Lancet 1986; ii: 1217.

  15. Laporte JR, Capella D. Useless drugs are notplacebo's. Lancet 1986; ii: 1324.

  16. Michelli F, Pardal MF, Gatto M, et al. Flunarizine andcinnarizine-induced extrapyramidal reactions. Neurology 1987; 37:881-4.

  17. Rosa AE di, Morgante L, Meduri M, et al. Parkinson-likeside effects during prolonged treatment with flunarizine. FunctionalNeurology 1987; 2: 47-50.

  18. Mackay AVP. Clinical controversies in tardive dyskinesia.In: Marsden CD, Fahn S, eds. Movement disorders. 1st ed. London: Butterworthsinternational medical reviews, 1981: 249-62.

  19. Maestri E, Manzoni GC, Marchesi G, et al. Effect offlunarizine on pituitary secretion by healthy men and in women with migraine.Eur J Clin Pharmacol 1987; 32: 525-8.

  20. Marsden CD, Jenner P. The pathophysiology ofextrapyramidal side-effects of neuroleptic drugs. Psychol Med 1980; 10:55-72.

  21. Hollister LE. Psychiatric disorders. In: Speight TM, ed.Avery's drug treatment. 3rd ed. London: Churchill Livingstone, 1987:1137-206.

  22. Faurbye A, Rasch PJ, Peterson PB, Brandorg G, PakkenbergH. Neurological symptoms in pharmacotherapy of psychoses. Acta Psychiat Scand1964; 40: 10-27.

  23. Chien CP, Dimascio A. Drug induced extrapyramidalsymptoms and their relation to clinical efficiency. Am J Psychiatry 1967;123: 1490-8.

  24. Crane GE, Navanjo ER, Chase C. Motor disorders induced byneuroleptics. Arch Gen Psychiatry 1971; 24: 179-85.

  25. Barrow N, Childs A. An anti-tardive dyskinesia effect ofverapamil. Am J Psychiatry 1986; 143: 1485.

  26. Ross JL, Mackenzie TB, Hanson DR, Charles CR. Diltiazemfor tardive dyskinesia. Lancet 1987; i: 268.

Auteursinformatie

Ursulakliniek, Centrum voor Psychiatrie, Eikenlaan 3-5, 2245 BD Wassenaar.

V.C.C.A.Assmann, psychiater.

Westeinde Ziekenhuis, afd. Neurologie, 's-Gravenhage.

W.V.M.Perquin, neuroloog.

Apotheek Haagsche Ziekenhuizen, 's-Gravenhage.

D.J.Touw, apotheker.

Contact V.C.C.A.Assmann

Heb je nog vragen na het lezen van dit artikel?
Check onze AI-tool en verbaas je over de antwoorden.
ASK NTVG

Ook interessant

Reacties

Rotterdam, januari 1989,

Met belangstelling lazen wij het artikel van Assmann et al., waarin een patiënte wordt beschreven met een complexe bewegingsstoornis geïnduceerd door gebruik van flunarizine (1988;1940-3). Wij vroegen ons echter af, of door de aard van de beschreven ziektegeschiedenis de meer ‘typische’ symptomatologie van door flunarizinegebruik geluxeerde syndromen niet wordt onderbelicht.

Parkinsonisme, geremde depressies, of een combinatie ervan worden het meest gerapporteerd in de – ook door hen aangehaalde – literatuur.1-3 Andere uitingsvormen van extrapiramidale stoornissen, of een complexe bewegingsstoornis zoals zij beschrijven, lijken minder vaak voor te komen. Ter illustratie van de combinatie depressie-parkinsonisme een ziektegeschiedenis uit de ambulante praktijk.

Eind 1987 beoordeelden wij op verzoek van de huisarts een 65-jarige vrouw. In een tijdsbestek van 6 weken had zich bij haar een depressief syndroom ontwikkeld, dat gedurende 3 weken zonder effect was bestreden met mianserine 30-60 mg/dag. Patiënte vertelde zich eerder mat dan somber te voelen, ze rapporteerde anhedonie, gevoelens van leegte, apathie, trage gedachtengang en concentratiestoornissen. Zij had in- en doorslaapstoornissen, een verminderde eetlust zonder gewichtsverlies; de smaak zou afwezig zijn. Daarbij klaagde ze over stijfheid en onzekerheid bij lopen. Zij uitte wanen met betrekking tot geldzaken en een niet-functionerende onderkaak. Een luxerend moment bleek te ontbreken. De psychiatrische voorgeschiedenis was blanco. De familie-anamnese vermeldde een bipolaire stemmingsstoornis bij een dochter. Als enige medicatie gebruikte patiënte wegens aanvallen van hoofdpijn flunarizine 10 mg/dag sedert 6 maanden.

Bij psychiatrisch onderzoek bleek er sprake van een depressie in engere zin met stemmingscongruente psychotische kenmerken. De psychomotoriek was daarbij geremd, patiënte was gedepersonaliseerd; in het contact was zij afwerend. Bij neurologisch onderzoek werd een matig ernstig extrapiramidaal syndroom – i.c.parkinsonisme – gezien: hypokinesie, rigiditeit met tandradfenomeen, tremor, marche à petit pas, en een vettige huid. Houdingsreflexen en oogbolmotoriek waren niet afwijkend. De toediening van flunarizine werd gestaakt en patiënte werd ingesteld op clomipramine tot 75 mg/dag. Na twee maanden bleek vrijwel volledig herstel te zijn opgetreden, behoudens een licht persisterend tandradfenomeen. Na 4 maanden was ook dit verdwenen. De clomipraminespiegel bleek achteraf bij 75 mg/dag niet therapeutisch.

We zouden willen aansluiten bij het advies van Meyboom et al., om bij gebruik van flunarizine elke 3 maanden gericht te controleren op het ontstaan van depressieve kenmerken en (of) bewegingsstoornissen.4

A.M.M. Jongerius
A.R. van Gool
Literatuur
  1. Micheli F, Pardal MF, Gatto M, et al. Flunarizine- and cinnarizine-induced extrapyramidal reactions. Neurology 1987; 37: 881-4.

  2. Chouza C, Scaramelli A, Caamaño JL, De Medina O, Aljanati R, Romero S. Parkinsonism, tardive dyskinesia, akathisia, and depression induced by flunarizine. Lancet 1986; i: 1303-4.

  3. Bono G, Manzoni GC, Martucci N, et al. Flunarizine in common migraine: Italian cooperative trial. II. Long-term follow-up. Cephalalgia 1985; 5 (Suppl 2): 155-8.

  4. Meyboom RHB, Ferrari MD, Dieleman BP. Parkinsonism, tardive dyskinesia, akathisia, and depression induced by flunarizine. Lancet 1986; ii: 292.

's-Gravenhage, maart 1989,

Wij danken de collegae Jongerius en Van Gool voor hun waardevolle aanvulling op ons artikel. De combinatie depressie-bewegingsstoornissen behoort inderdaad tot de meer ‘typische’ symptomatologie van door flunarizinegebruik geluxeerde syndromen. Het is opmerkelijk dat hier in de Nederlandse literatuur nagenoeg geen aandacht aan is besteed. Doordat bij de door ons beschreven patiënte een zo complexe bewegingsstoornis zonder depressie optrad, hebben wij in onze beschouwing de nadruk gelegd op de parkinsonistische bijwerkingen. Met het wijzen op deze weinig voorkomende en zeer lastig te behandelen bijwerking wilden wij de lezer ook attent maken op de minder typische symptomatologie. Uw aanvuling is echter zeer terecht.

Van deze gelegenheid willen wij nog gebruik maken om het verdere beloop van onze ziektegeschiedenis te schetsen. 14 â 15 maanden na het ontstaan van de extrapiramidale symptomen is deze door ons gevonden met flunarizine samenhangende bijwerking zonder verdere verandering in de medicamenteuze behandeling verdwenen.

V.C.C.A. Assmann
W.V.M. Perquin
D.J. Touw

Maastricht, oktober 1988,

Onder de rubriek Bijwerkingen van geneesmiddelen is een artikel van Assmann et al. verschenen waarin een patiënte beschreven wordt bij wie extrapiramidale bewegingsstoornissen ontstonden na gebruik van flunarizine (1988;1940-3).

Casuïstische waarnemingen zijn soms het enige middel om een zeldzame bijwerking op te sporen; wel zijn aanvullende methoden nodig om de samenhang tussen gegeven geneesmiddel en bijwerking te bevestigen en om de mate waarin het probleem voorkomt vast te stellen.

Naar aanleiding van eerdere meldingen van patiënten met motorische problemen na gebruik van flunarizine, zoals ook geciteerd door Assmann et al., hebben wij het probleem op een andere, populatie gerichte manier benaderd. 1 Ons uitgangspunt was dat extrapiramidale bewegingsstoornissen in het algemeen behandeld worden met middelen tegen de ziekte van Parkinson. Hiervan uitgaande hebben we in medicatiegeschiedenissen van patiënten gekeken naar het tijdstip waarop met het voorschrijven van deze middelen naast flunarizine begonnen werd. Uit vijf apotheken die beschikten over een geautomatiseerd databestand werden anoniem 777 geschiedenissen geselecteerd van patiënten aan wie flunarizine afgeleverd was. Van deze patiënten bleken er 10 ook ooit middelen tegen parkinsonisme ontvangen te hebben (observatieduur gemiddeld 31 maanden). Bij 3 patiënten werd begonnen met toediening van die middelen tijdens een periode van flunarizinegebruik (bijwerking mogelijk). Binnen de groep van 10 patiënten was het aantal patiënten bij wie met het toedienen van middelen tegen de ziekte van Parkinson begonnen was tijdens periodes van flunarizinegebruik, echter gelijk aan het aantal waarbij geen flunarizine gebruikt was (1,5 per 1000 dagen).

Het is overigens niet uitgesloten dat de bijwerking zoals beschreven sporadisch voorkomt. Wel dient er rekening mee gehouden te worden dat parkinsonisme in een groep gebruikers van flunarizine kan voorkomen zonder dat een causaal verband tussen de ziekte en het geneesmiddel hoeft te bestaan.

H. Petri
Literatuur
  1. Petri H, Vet HCW de, Naus J, Urquhart J. Prescription sequence analysis: a new and fast method for assessing certain adverse reactions of prescription drugs in large populations. Stat Med (ter perse).

V.C.C.A.
Assmann

's-Gravenhage, december 1988,

Wij danken collega Petri voor zijn reactie en geloven dat bij zijn opmerkingen een nadere beschouwing nuttig zou zijn. In ons artikel beschreven wij een waarschijnlijk aan het gebruik van flunarizine gerelateerde bijwerking, waarvan vooral de ernst ons frappeerde. Het ging om een eerder beschreven, maar toch weinig voorkomende bijwerking. Bijwerkingen met een lage incidentie worden veelal door middel van casuïstiek of door observatie van grote aantallen patiënten waargenomen. Extrapiramidale verschijnselen en depressie vormen zeldzame bijwerkingen van flunarizine.

Agnoli heeft een groep van 3250 gebruikers van flunarizine geobserveerd en vond een ‘overall’-incidentie van 0,5% van bovengenoemde bijwerkingen.1 Helaas splitste hij het voorkomen van extrapiramidale verschijnselen en depressie niet nader uit. Belangrijk vinden wij zijn vermelding, dat bij patiënten ouder dan 65 jaar met een dosering van 10 mg per dag de incidentie 1,5% en met een hoge dosering van 20 mg per dag 7,5% was. Hieruit is af te leiden dat de incidentie bij het jongere deel van de door hem bestudeerde groep patiënten met een dosering van 10 mg per dag aanzienlijk lager dan 0,5% zal zijn. Het is derhalve interessant de voorgeschreven dosering flunarizine en de leeftijdsopbouw van de patiënten in het onderzoek van Petri et al. nader te onderzoeken.

V.C.C.A. Assmann
W.V.M. Perquin
D.J. Touw
Literatuur
  1. Agnoli A. Useless drugs? Lancet 1986; ii: 1217.