Met de regelmaat van de klok worden clinici in algemene medische tijdschriften aangespoord tot kostenbewuster en kritischer geneeskundig handelen. Onlangs verscheen een artikel van deze strekking in de New England Journal of Medicine.1 De auteur vraagt zich af waarom artsen zo koppig volledige diagnostische zekerheid blijven nastreven. Hij stelt dat dit niet nodig is en dat zij met heel wat minder kunnen volstaan. De geneeskunde moet maar leren leven met kleine diagnostische onzekerheden, vooral wanneer deze weinig of geen gevolgen hebben voor de behandeling van de patiënten. In zijn slotbeschouwing vraagt de auteur zich wel af of er geen onderzoek nodig is om na te gaan hoever we kunnen gaan in het afslanken van het diagnostische armamentarium.
De publikatie van dergelijke meningen in gezaghebbende tijdschriften roept een aantal vragen op. Wanneer een professie als geheel halsstarrig zondigt, moet daar een reden voor zijn – en wellicht een goede reden…
(Geen onderwerp)
Eindhoven, januari 1990,
Opnieuw een zeer leesbaar verhaal van Vandenbroucke, maar ditmaal met een merkwaardige boodschap (1989;2540-2). Wij waren nog niet lang gewend om met de begrippen sensitiviteit, specificiteit en dergelijke om te gaan; wij waren nog maar net bezig om het idee dat niet alles behoeft te worden onderzocht, enig kwantitatief houvast te geven; en dan komt collega Vandenbroucke ons zeggen dat het toch wel moeilijk is, om bij een mevrouw met een vermeend knobbeltje in de borst, geen verdere diagnostiek te bedrijven.
Dat is geen nieuws. Dat wisten praktijkvoerende artsen al tientallen jaren. Het natte-vingerwerk van vroeger zal niet volledig verdwijnen, akkoord; maar ik herinner me dat het boekje van Wulff indertijd een eye-opener was in de kliniek.1 Dat had niets met ‘opnieuw in de mode’ komen te maken, maar met noodzaak. En ‘de patiënt die de beste zorg van hem verwacht’, wil toch ook dat de dokter geen onnodig (en misschien schadelijk) onderzoek laat verrichten? Het begrip ‘geen therapeutische consequentie’ mag dan relatief zijn, maar blijft zeer belangrijk. En wat bedoelt Vandenbroucke met ‘het al te simplistisch gebruik van de begrippen sensitiviteit, specificiteit...’?
Oppassen voor overdrijven is best, maar zou hij nog eens kunnen uitleggen waarom hij het opportuun acht nu zo'n vage waarschuwing tegen de inzichten van zijn eigen vakgebied te laten horen? De noodzaak daartoe wordt mij uit de voorbeelden in zijn artikel niet echt duidelijk.
Als Vandenbroucke wil zeggen dat reeds alom en uitgebreid in de spreekkamer gebruik wordt gemaakt van klinisch-epidemiologische inzichten en dat in deze situatie nu ‘halsstarrigheid’ van de praktizerende arts optreedt, dan verschil ik daarin met hem van mening. Ik denk dat het nog lang niet zover is en dat de genoemde halsstarrigheid eerder onmacht of onkunde moet heten. Het lijkt mij veeleer opportuun dat de verworvenheden van klinisch epidemiologisch en besliskundig onderzoek uitgebreid en herhaaldelijk getraind worden door medici practici. En vertaald worden voor patiënten gevolgd door discussie, ook in de damesbladen, over het aanvaardbare risico van het nalaten van medische handelingen.
Dan zal het gesprek met de patiënt, ondanks de door Vandenbroucke gesignaleerde weerstanden, op onderdelen zakelijker kunnen verlopen en met diagnostische hulpmiddelen (en, in mindere mate, met therapeutische ingrepen) zullen wij op een meer terughoudende manier kunnen omgaan.
Wulff HR. Principes van klinisch denken en handelen. Utrecht: Bohn, Scheltema & Holkema, 1980.
(Geen onderwerp)
Leiden, januari 1990,
Gaarne dank ik collega Braat voor zijn welgemeende verontwaardiging. Essentieel is de vraag waarom ik het nu reeds nodig acht om een ‘vage waarschuwing tegen inzichten van mijn eigen vakgebied te laten horen’.
Daarvoor bestaan twee redenen. Allereerst begint men zich internationaal in besliskundige kring af te vragen waarom kwantitatieve inzichten zo moeilijk toegang vinden tot het dagelijks medisch handelen. Sommigen, doch niet allen, zijn daarbij bereid de hand in eigen boezem te steken.12
Vervolgens acht ik het in zijn algemeenheid nuttig dat geen enkele wetenschappelijke verworvenheid tot dogma wordt verheven, doch dat wij steeds oog blijven hebben voor de relativiteit en historiciteit van een ingenomen standpunt.3 Daarbij acht ik het de taak van de wetenschappers uit een vakgebied om zelf een breder publiek in te lichten over de onzekerheden en de problemen van dat vakgebied. Als bijvoorbeeld economen de mening toegedaan zijn dat het schaarsteprincipe en de daaruit volgende besliskundige technieken ook de toekomst van de gezondheidszorg moeten leiden, dan verwacht ik dat zij ook duidelijk aangeven wat de zwakke kanten zijn van deze optie, en hoe dat eventueel in andere gebieden (bijv. millitaire strategie, bestuurskunde of de landelijke economie zelf) is mee- of tegengevallen. Jammer genoeg horen wij daar weinig van. Dat het nadenken over de zwakheden en tekortkomingen van het eigen vakgebied niet gemakkelijk is, is wellicht de oorzaak van de mij aangewreven vaagheid.
Detsky AS, Redelmeier D, Abrams HB. What's wrong with decision analysis? Can the left brain influence the right? J Chronic Dis 1987; 40: 831-6.
Pauker SG, Kassirer JP. Marchiafava-Bignami disease among academicians in Toronto: can decision analysis help? J Chronic Dis 1987; 40: 837-8.
Vandenbroucke JP. Those who were wrong. Am J Epidemiol 1989; 130: 3-5.